200808764/1.
Datum uitspraak: 14 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 november 2008 in zaak nrs. 08/38835 en 08/38830 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie faalt. Daarvoor heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat hij, nu zijn asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan voormelde bepaling aanspraken kan ontlenen, zodat voor hem in zoverre geen sprake is van een relevante wijziging van het recht die een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigt. In de voorgaande procedure is immers enkel getwijfeld aan zijn Zuid-Somalische herkomst; zijn nationaliteit en identiteit zijn niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht.
2.1.1. Bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009, 111) zijn de bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1 (www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beantwoord.
2.1.2. De vreemdeling heeft op 17 februari 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 8 november 2002 afgewezen. Aan dit besluit heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) ten grondslag gelegd dat hij geen geloof hecht aan de verklaringen van de vreemdeling over zijn directe leefomgeving, naar gesteld Zuid-Somalië, en zijn clanafkomst, waardoor de oprechtheid van het asielrelaas wordt aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
2.1.3. Door ervan uit te gaan dat het asielrelaas van de vreemdeling als geheel ongeloofwaardig is en te overwegen dat de vreemdeling om die reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanspraken kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de in de eerste procedure geconstateerde ongeloofwaardigheid uitsluitend de door de vreemdeling gestelde afkomst uit Zuid-Somalië betreft. De in de grief vervatte klacht is derhalve in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.1.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.5. De vreemdeling heeft in het kader van zijn eerste procedure verklaard dat hij afkomstig is uit Zuid-Somalië, het plaatsje [plaatsnaam], gelegen in de omgeving van Mogadishu. Dit is door de minister in het besluit van 8 november 2002 evenwel uitdrukkelijk niet geloofwaardig geacht. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, in de uitspraak van 7 juni 2005 ongegrond verklaard, welke uitspraak bij uitspraak van 16 november 2005 in zaak nr. 200505946/1 in hoger beroep is bevestigd. Nu de vreemdeling in het kader van de onderhavige procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een relevante wijziging van het recht ervan worden uitgegaan dat de door hem gestelde afkomst uit Zuid-Somalië ongeloofwaardig is.
Daargelaten of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in het licht van voormeld arrest van het Hof moet worden aangemerkt als een wijziging van het recht, heeft de vreemdeling, reeds vanwege de ongeloofwaardigheid van de door hem gestelde afkomst, niet aangetoond afkomstig te zijn uit een deel van Somalië waar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 30 oktober 2008 sprake was van een situatie waarin een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict aan de orde was. Omdat op dat moment niet in alle delen van Somalië sprake was van een zodanige situatie, valt de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling in elk geval geen voor hem relevante wijziging van het recht.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009
284-553.
Verzonden: 14 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak