2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2008 in zaak nr. 200807482/1, www.raadvanstate.nl) kan, indien ter zake van de schending van voormelde inspanningsverplichting is vastgesteld dat dit gebrek, gelet op de betrokken belangen, niet tot onrechtmatigheid van de aansluitend aan de strafrechtelijke detentie opgelegde vreemdelingenrechtelijke bewaring leidt, aan het uitblijven van handelingen ter voorbereiding van de uitzetting tijdens de strafrechtelijke detentie geen zelfstandige betekenis worden gehecht bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring. Daarbij is van belang dat eerst met het opleggen van een maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 sprake is van detentie in verband waarmee, gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de staatssecretaris, ter voorkoming dat deze vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurt, gehouden is voldoende voortvarendheid te betrachten met handelingen ter voorbereiding van de uitzetting.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de schending van de voormelde inspanningsverplichting in het geval van de vreemdeling, gelet op de betrokken belangen, niet tot onrechtmatigheid van de hem opgelegde maatregel van bewaring leidt, heeft zij deze schending derhalve niet meer kunnen betrekken bij de beoordeling van de mate van voortvarendheid waarmee de staatssecretaris gedurende de bewaring van de vreemdeling aan diens uitzetting heeft gewerkt.
Voor zover de staatssecretaris klaagt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat hij eerst op de elfde dag na de inbewaringstelling een handeling ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht, berust zijn betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat de voordien verrichte handelingen op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat toch voldoende voortvarend is gehandeld, omdat dit handelingen betreft die in elke zaak moeten worden verricht.
De staatssecretaris klaagt evenwel terecht dat ook aan het na de inbewaringstelling gehouden gehoor van de vreemdeling ter nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit gewicht toekomt. Dat gehoor is gericht op de verkrijging van gegevens die van directe betekenis zijn voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting. Voor de overige handelingen die de staatssecretaris in de bedoelde periode van elf dagen heeft verricht, geldt dat niet. Die handelingen zijn voor de beoordeling of voldoende voortvarend te werk is gegaan slechts in zoverre van belang dat daaruit valt af te leiden dat het proces van verdere ambtelijke voorbereiding in werking is gezet en gaande is geweest. Dat heeft erin geresulteerd dat op 27 februari 2009 een vertrekgesprek met de vreemdeling is gevoerd en een aanvraag om afgifte van een laissez passer is ingevuld. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het verrichten van handelingen die van directe betekenis zijn voor de uitzetting van de vreemdeling. Dat de laissez passer-aanvraag, die na de invulling daarvan is doorgezonden naar de laissez passer-afdeling van de DT&V, ten tijde van de op 4 maart 2009 door de rechtbank gehouden zitting nog niet was doorgezonden naar de Algerijnse autoriteiten, maakt dit niet anders.
De grief slaagt.