200805200/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 16 mei 2008, nummer 2007-022845, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Renkum (hierna: de raad) bij besluit van 28 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Woonschepenhaven Rosande 2007".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2009, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ir. P.W. Zwaan, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 9, tweede lid, onder f en g, van de planvoorschriften steunt niet op bij het college ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen bedenkingen heeft ingebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet onder meer in de bestemming "Wonen" van 21 woonschepen en bijbehorende oever met bijgebouwen in de woonschepenhaven Rosande. De gemeente Renkum is eigenaar van de plas en aangrenzende oevers binnen haar gemeentegrenzen. Zij verhuurt de ligplaatsen met bijbehorende oever. Daartoe worden met de eigenaren van de woonschepen huurcontracten afgesloten.
2.4. [appellant] betoogt dat het college ten aanzien van de bebouwing op de oever ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de maximaal toegelaten bebouwde oppervlakte van 25 m2 in artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften.
[appellant] stelt dat de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen (60 m2) op de oever van het door hem gehuurde perceel meer is dan in het plan maximaal is toegestaan. Dit in het plan opgenomen maximum verlaagt volgens hem de waarde van het woonschip en is in strijd met de verplichting uit het huurcontract met de gemeente om het gehuurde perceel na de afloop van de huur in de verkregen staat op te leveren. [appellant] betoogt dat het college van burgemeester en wethouders volgens jurisprudentie na 15 jaar niet meer tot handhaving kan overgaan. De gemeente Arnhem hanteert dezelfde uitgangspunten voor het andere deel van de haven maar heeft de bewoners schriftelijk te kennen gegeven niet te zullen handhaven. [appellant] verzoekt om een overgangsregeling voor bestaande oeverbebouwing.
2.5. Het plan heeft betrekking op een ontgrondingsplas met oevers en een ontsluitingsweg, welke zijn gelegen in de uiterwaarden van de rivier de Nederrijn. Het plangebied ligt binnen de ecologische hoofdstructuur, waar bescherming en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden centraal staan. Voor de rivier met de uiterwaarden is het beleid gericht op het totstandbrengen van een parklandschap. Voor de uiterwaarden van de Nederrijn geldt de "nee, tenzij"-benadering, voor zover dit beleid niet strijdig is met de Beleidslijn ruimte voor de rivier uit 1997. De "nee, tenzij"-benadering houdt in dat bestemmingsplanwijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
2.6. Het college stelt voorop dat de oevers in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden" hadden. De thans aanwezige bouwwerken op de oever zijn in strijd met deze bestemming en zonder bouwvergunning gebouwd. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet onredelijk is dat het plan per kavel bijgebouwen toestaat met een maximale oppervlakte van 25 m2. In het bestemmingsplan dat voor het buitengebied van kracht is, is voor woningen tot 450 m3 een bijgebouwenregeling opgenomen, waarbij per woning ook maximaal 25 m2 aan bijgebouwen aanwezig mag zijn. Het college overweegt bovendien dat deze maatvoering overeenkomt met het gestelde in de Beleidslijn grote rivieren uit 2006, welke de Beleidslijn ruimte voor de rivier uit 1997 vervangt.
Gelet hierop acht het college de maximale oppervlakte van 25 m2 voor bijgebouwen bij de woonschepen aanvaardbaar.
2.7. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, is per kavel maximaal 25 m2 aan bijgebouwen toegestaan.
Blijkens de plantoelichting worden de oevers van de plas over de gehele lengte van de plas door de bewoners gebruikt als erf of tuin. De openheid en het karakter van de uiterwaarden worden hierdoor aangetast. De erven zijn van de weg afgesloten door beplantingen, schuttingen of gebouwtjes. Het algemene beeld is, volgens de toelichting, nogal rommelig en het geheel krijgt een besloten karakter waardoor het zicht op de plas verdwijnt. De schuren, garages, opslagplaatsen en andere bouwwerken zijn gebouwd zonder bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan uit 1981 en de voor de oever geldende bestemming "Agrarische doeleinden".
2.8. Vaststaat dat de bijgebouwen in strijd zijn met het vorige bestemmingsplan en zijn gebouwd zonder bouwvergunning. Uit de stukken en uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur het voornemen heeft hiertegen handhavend op te treden voor zover deze oeverbebouwing de volgens het plan maximaal toegestane omvang van 25 m2 overschrijdt. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk dat dit mogelijk is ondanks de stelling van [appellant] dat op zijn perceel de bijgebouwen al meer dan 15 jaar aanwezig zijn. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de bestaande oeverbebouwing voor zover deze groter is dan 25 m2, onder het overgangsrecht had moeten worden gebracht.
2.9. Gelet op het voorgaande is het standpunt dat het college in navolging van de raad heeft ingenomen en dat erop neerkomt dat het in het belang is van de ruimtelijke uitstraling en planologische kwaliteit om de oppervlakte die is toegelaten ten behoeve van bijgebouwen, op de oever te beperken tot 25 m2, niet onredelijk. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan voor het buitengebied voor kleine woningen dezelfde maximaal toegelaten oppervlakte voor bijgebouwen geldt en in de Beleidslijn grote rivieren een door de gemeente verleende vrijstelling van het bestemmingsplan op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van een bijgebouw met een bruto-vloeroppervlak van maximaal 25 m2 in rivierkundig opzicht toelaatbaar wordt geacht.
2.10. Aan de omstandigheid dat op het perceel van [appellant] de bijgebouwen reeds aanwezig waren ten tijde van het sluiten van het huurcontract in 1998 met de gemeente, behoefde het college geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, omdat dit contract aan een zelfstandige beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat. Derhalve behoefde het college bij zijn beoordeling van het plan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit het huurcontract ook niet in zijn beschouwingen te betrekken.
2.11. [appellant] heeft noch in stukken, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn woonboot ingevolge het planvoorschrift zodanig zal dalen dat het college hierom goedkeuring daaraan had moeten onthouden. Hetgeen [appellant] ter zitting omtrent de waarde van zijn boot in het kader van de onroerende zaak belasting heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niets af, omdat hiervoor andere maatstaven worden gehanteerd.
2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit gericht is tegen de goedkeuring van artikel 9, tweede lid, onder f en g, van de planvoorschriften;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009