200805020/1/M1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2008, voor zover van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 7 november 1989 verleende vergunning voor onder meer een tankstation op het adres [locatie] te [plaats] ingetrokken, voor zover het betreft de opslag en verkoop van LPG. Dit besluit is op 22 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. te Hofsté en E.A. Segers, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Wouters en ing. M.L.M. Sijmens, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.2. Het college heeft besloten tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 7 november 1989, op de grond dat de inrichting ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Het college wijst er in dit verband op dat niet wordt voldaan aan het afstandsvereiste van het LPG-vulpunt tot kwetsbare objecten van 25 meter, daarbij wijzend op de woning op het adres Dorpsstraat 290. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer biedt volgens het college geen oplossing, omdat dermate ingrijpende wijzigingen van de vergunning nodig zouden zijn, dat daardoor de grondslag van de aanvraag om vergunning zou worden verlaten.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Bevi, voor zover van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan woningen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Bevi, voor zover van belang, worden voor de toepassing van dit besluit kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h niet beschouwd als kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 15, eerste lid, onder b, van het Bevi, voor zover van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG 1.500 m3 of meer per jaar bedraagt, hoger is dan 10-5 per jaar, binnen drie jaar na dat tijdstip het plaatsgebonden risico die grenswaarde niet meer overschrijdt.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi en artikel 9, eerste lid, van de Revi en tabel 2 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG minder dan 1.500 m3 per jaar bedraagt tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 meter, binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de afstand van 25 meter.
Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
2.4. Niet in geschil is dat de afstand van het LPG-vulpunt tot de woning op het adres Dorpsstraat 290 minder bedraagt dan 25 meter. [appellante] betoogt dat voor deze woning het afstandsvereiste van 25 meter niet geldt. Hij voert in dit verband aan dat gezien artikel 1, tweede lid, van het Bevi deze woning niet kan worden aangemerkt als kwetsbaar object, nu deze behoort tot de inrichting. Hij wijst erop dat in de koopakte van de woning is vastgelegd dat de woning bij de inrichting blijft behoren en is gewaarborgd dat dit ook zal gelden voor eventuele toekomstige eigenaren.
2.4.1. In de nota van toelichting op het Bevi (Stb. 2004, 250) wordt ten aanzien van artikel 1 vermeld dat voor de beoordeling of een woning onderdeel uitmaakt van een inrichting de technische, organisatorische of functionele binding doorslaggevend is en niet de juridische verhouding. Mede gezien deze toelichting is naar het oordeel van de Afdeling voor de beoordeling van de vraag of een kwetsbaar object tot een inrichting behoort niet de juridische status, maar de feitelijke situatie doorslaggevend. De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dusdanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen dat de woning als behorend tot de inrichting moet worden aangemerkt. Het betoog van [appellante] faalt in zoverre.
2.4.2. Het college is er bij de vraag of sprake is van een saneringssituatie als bedoeld in artikel 17 van het Bevi van uitgegaan dat het gaat om een tankstation met een doorzet van LPG van minder dan 1.500 m3 per jaar. Dit omdat de doorzet van LPG feitelijk gezien onder deze waarde zou liggen.
Niet in geschil is dat uit de vergunning geen beperking van de doorzet tot 1.500 m3 per jaar kan worden afgeleid en de installaties technisch een dergelijke doorzet mogelijk maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200708288/1&verdict_id=23895&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200708288/1&utm_term=200708288/1">200708288/1</a>) dient dan van de toepasselijkheid van artikel 17, eerste lid, van het Bevi uit te worden gegaan.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200800493/1&verdict_id=33603&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200800493/1&utm_term=200800493/1">200800493/1</a> werd in het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht vermeld dat niet valt in te zien dat bij een onbepaalde - dus mogelijk hogere doorzet dan 1.500 m3 per jaar - sprake zal zijn van een lager plaatsgebonden risico dan bij een doorzet van maximaal 1.500 m3 per jaar, zodat, ook zonder nadere risico-analyse, kan worden gesteld dat sprake is van een urgente saneringssituatie. De Afdeling zag en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting, voor zover het de exploitatie van het LPG-tankstation betreft, ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat gedeeltelijke intrekking te ver gaat, omdat de ontoelaatbare situatie ook kan worden beëindigd door verplaatsing van het vulpunt, overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een wijziging van de vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing biedt, omdat dermate ingrijpende wijzigingen van de vergunning nodig zouden zijn, dat daardoor de grondslag van de aanvraag om de vergunning zou worden verlaten.
Het college is ingevolge artikel 17 van het Bevi gehouden zorg te dragen dat saneringsgevallen per 27 oktober 2007 zijn gesaneerd. Hiermee is een zwaarwegend milieubelang gemoeid, te weten dat van de externe veiligheid.
Voor zover [appellante] betoogt dat de ontoelaatbare situatie kan worden opgelost door het aanvragen van een veranderingsvergunning, voor verplaatsing van het vulpunt, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag om een dergelijke vergunning was ingediend. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij heeft aangeboden om gezamenlijk de verplaatsingsmogelijkheden te bekijken, maar hierop nauwelijks is gereageerd, overweegt de Afdeling dat het tot de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting behoort om een aanvraag om een milieuvergunning in te dienen. In hetgeen [appellante] heeft betoogd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking van de vergunning heeft kunnen overgaan. Het beroep van [appellante] faalt in zoverre.
2.6. Bij besluit van 7 november 1989 is vergunning verleend voor het oprichten van een garage- en transportbedrijf, waaronder de exploitatie van een LPG-tankstation. Bij besluit van 9 april 2002 is een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor onder meer een LPG-tankstation, een wasstraat en betaalautomaat. Niet in geschil is dat, vanwege de aangevraagde wasstraat en betaalautomaat, de bij besluit van 9 april 2002 verleende vergunning betrekking heeft op het veranderen van de inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. De hiervoor benodigde bouwvergunningen zijn nog niet verleend, zodat, gezien artikel 20.8 van de Wet milieubeheer en gelet op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200307286/1&verdict_id=7746&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200307286/1&utm_term=200307286/1">200307286/1</a>), de bij besluit van 9 april 2002 verleende milieuvergunning in het geheel nog niet in werking is getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juli 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200106376/2&verdict_id=1183&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200106376/2&utm_term=200106376/2">200106376/2</a>) blijft de onderliggende vergunning gelden indien de later verleende en onherroepelijk geworden milieuvergunning niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van een bouwvergunning. De bij besluit van 7 november 1989 verleende vergunning is derhalve blijven gelden.
In tegenstelling tot waar het college van uit lijkt te gaan, is echter ook de bij besluit van 9 april 2002 verleende milieuvergunning nog grotendeels geldig. Dat de vergunning niet binnen drie jaar nadat deze onherroepelijk is geworden in werking is getreden, maakt niet dat deze vergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is vervallen. Ingevolge dit artikel, voor zover van belang, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Niet in geschil is dat de inrichting enkel niet is voltooid en in werking is gebracht voor zover het de wasstraat betreft. In zoverre is de bij besluit van 9 april 2002 verleende milieuvergunning vervallen. Voor het overige is de inrichting binnen drie jaar nadat deze onherroepelijk is geworden, voltooid en in werking gebracht.
Het college heeft beoogd de vergunning voor het exploiteren van een LPG-tankstation in te trekken. Gezien het bovenstaande is gedeeltelijke intrekking van de bij besluit van 7 november 1989 verleende vergunning in dit kader niet voldoende. Om intrekking van de vergunning voor het exploiteren van een LPG-tankstation te bewerkstelligen, zal ook de bij besluit van 9 april 2002 verleende vergunning gedeeltelijk moeten worden ingetrokken. Dat deze vergunning niet in werking is getreden, doet hieraan niet af. Het bestreden besluit is in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 april 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 29 april 2008, kenmerk GW/MVA/UA08/04059;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rucphen aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rucphen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009