200805827/1/M1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade, thans gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade, thans gemeente Kaag en Braassem (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de op- en overslag van puin en de stalling van vrachtwagens en materieel, gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juni 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2009, waar [appellant], in persoon, en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.I.P.M. van Bellen-Weijnen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en dr. ir. W. Soede.
2.1. [appellant] stelt dat de aanvraag ontoereikend is. Hij voert in dit verband aan dat de beschrijving van de activiteiten onduidelijk is ten aanzien van het bewerken van puin. Hij stelt dat hem uit eigen waarneming bekend is dat puin wordt bewerkt. Er is ten onrechte niet expliciet uitgesloten dat puin wordt bewerkt, aldus [appellant].
2.1.1. De Afdeling overweegt dat vergunning is aangevraagd noch verleend voor het bewerken van puin. Dat in de door [appellant] aangehaalde zin op pagina 2 van de aanvraag 'Puin (met name grof betonpuin) vindt buiten plaats op een asfaltverharding.' tekst is weggevallen, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Voor zover [appellant] vreest dat in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden in zoverre niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog omtrent de vrees voor geluidhinder vanwege het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau toegespitst op de vrees dat de hiervoor, in de vergunningvoorschriften 7.1 en 7.2, gestelde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Hij voert in dit verband aan dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met het bewerken van puin.
2.3.1. Het bewerken van puin is, zoals hierboven vermeld, aangevraagd noch vergund, zodat bij de beoordeling van de vraag of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, deze geluidbelasting terecht niet is meegenomen. Uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Syncera B.V. volgt dat kan worden voldaan aan de gestelde normen in de voorschriften 7.1 en 7.2. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. Het beroep van [appellant] faalt in zoverre.
2.4. [appellant] vreest voor geluidhinder ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting en het parkeren van auto's van werknemers op openbare parkeerplaatsen langs het Bospad. In dit verband voert hij aan dat naast voorschrift 7.5 een middelvoorschrift omtrent het toegestane toerental dient te worden gesteld en dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een te hoge gevelisolatie van de omliggende woningen.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 7.5 moet bij de in- en/of uitrit van de inrichting een bordje zijn geplaatst met in letters van minimaal 5 centimeter het opschrift: "LANGZAAM RIJDEN MET LAAG TOERENTAL".
2.4.2. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 tot uitgangspunt genomen. Hierin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde). Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien, voor zover hier van belang, rekening wordt gehouden met de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
2.4.3. Blijkens bovengenoemd geluidrapport van Syncera B.V. wordt in de dag- en avondperiode voldaan aan de voorkeursgrenswaarden van respectievelijk 50 en 45 dB(A), ofwel 50 dB(A) etmaalwaarde. Hierbij is de geluidhinder vanwege het parkeren van auto's langs het Bospad meegenomen, zo is ter zitting door [vergunninghoudster] ook onweersproken gesteld. In de nachtperiode wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 40 dB(A), ofwel 50 dB(A) etmaalwaarde; dan treedt blijkens het geluidrapport een geluidbelasting op van 43 dB(A). Volgens het akoestisch rapport kan gezien de bouwwijze van de omliggende woningen uitgegaan worden van een gevelisolatie van 20 dB(A), zodat de binnenwaarde van 25 dB(A) in de nachtperiode, ofwel 35 dB(A) etmaalwaarde, is gewaarborgd. Mede gezien het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau bestaat ten aanzien van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting, hierbij begrepen het parkeren op openbare parkeerplaatsen aan het Bospad, en het niet nodig is een middelvoorschrift omtrent het toerental aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] vreest parkeeroverlast in de omgeving van de inrichting. Hij voert aan dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden betreffende een verbod voor het stallen vrachtwagens en containers op de openbare weg.
2.5.1. Uit de aanvraag volgt dat er binnen de inrichting negen parkeerplaatsen zijn voor vrachtauto's, zes voor aanhangers, dertien voor compressoren en zes voor personenauto's. Het college stelt dat de plaatsen voor compressoren ook gebruikt kunnen worden voor personenauto's. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat, voor zover voertuigen buiten de inrichting worden gestald en dit aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, dit leidt tot zodanige parkeerhinder dat het college de vergunning had moeten weigeren dan wel een voorschrift hieromtrent aan de vergunning had moeten verbinden. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009