200901932/2/H1.
Datum uitspraak: 9 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 februari 2009 in zaak nr. 08/5203 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen onder meer gelast de zonder bouwvergunning geplaatste trekkershutten en horstjes, tweede beheerderswoning en bergingen op het perceel kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel) voor 1 oktober 2007 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft voorts de begunstigingstermijn wat betreft de trekkershutten en horstjes en de tweede beheerderswoning met de daarbij behorende berging vastgesteld op 1 oktober 2010. Voor de andere berging die wordt gebruikt als fietsenstalling en computerruimte is de termijn gesteld op 1 oktober 2008. Nadien is laatstgenoemde termijn verlengd tot 6 weken na de uitspraak van de rechtbank.
Bij uitspraak van 16 februari 2009, verzonden op 18 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Waleboer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek betreft uitsluitend de berging die wordt gebruikt als fietsenstalling en computerruimte (hierna: de berging).
2.3. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de berging niet onder de beschermende werking van het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen overgangsrecht valt. [verzoeker] stelt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden tegen de berging onevenredig is, nu deze berging dezelfde uitstraling en afmetingen heeft als het bijgebouw dat voorheen ter plaatse aanwezig was.
2.4. De voorzitter stelt voorop dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en de aanschrijving, voor zover het betreft de berging, in stand heeft gelaten. In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college ten onrechte tegen de berging is opgetreden.
Daarbij wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [verzoeker] geen geslaagd beroep toekomt op het in artikel 59 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. Ter zitting heeft [verzoeker] desgevraagd bevestigd dat de berging geheel is vernieuwd, nadat hij de houten berging, die voorheen ter plaatse aanwezig was, enige jaren geleden had afgebroken. Gelet hierop is de voorzitter voorshands met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesproken van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering als bedoeld in artikel 59 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, maar dat sprake is van een nieuw gebouw. Nu de berging is opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Het college heeft aangegeven onverkort vast te houden aan het uitgangspunt van het recent tot stand gekomen bestemmingsplan om verdichting van het gebied ter plaatse door bebouwing tegen te gaan. Door verdichting wordt het grondgebruik geïntensiveerd en worden de landschappelijke waarden aangetast, aldus het college. Vanwege dit standpunt van het college, dat als niet kennelijk onredelijk wordt aangemerkt, staat voldoende vast dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Op voorhand acht de voorzitter het, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet onevenredig dat tegen niet onaanzienlijke bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn gebouwd en die strijd opleveren met het bestemmingsplan en de uitgangspunten daarvan, handhavend wordt opgetreden. In dat verband wordt overwogen dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, naar ook niet in geschil is, de berging groter van omvang is dan de oorspronkelijke berging waarvoor in het verleden een bouwvergunning is verleend.
2.5. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Voor de goede orde wordt vermeld dat het college ter zitting heeft toegezegd de begunstigingstermijn tot twee weken na de datum van de zitting, die op 2 april 2009 plaatsvond, op te schorten.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009