ECLI:NL:RVS:2009:BI1058

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806493/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van rechtsbijstand en eigen bijdrage in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de toekenning van een toevoeging voor rechtsbijstand aan [appellante] door de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, waarbij een eigen bijdrage van € 690,00 is opgelegd. De toevoeging werd verleend op 6 februari 2007, maar [appellante] maakte bezwaar tegen de hoogte van de eigen bijdrage, verwijzend naar een eerdere toevoeging die zij had ontvangen in een civiele procedure. De rechtbank Amsterdam had eerder op 10 juli 2008 het beroep van [appellante] tegen de beslissing van de raad ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 27 maart 2009 heeft behandeld.

De Raad van State overweegt dat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) de raad de toevoeging kan weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang waarvoor eerder al een toevoeging is verleend. In dit geval is de toevoeging voor de huidige aanvraag verleend in verband met een kort geding, terwijl de eerdere toevoeging betrekking had op de verdeling van gemeenschappelijke goederen. De Raad concludeert dat er geen sprake is van hetzelfde rechtsbelang, waardoor [appellante] een nieuwe aanvraag voor rechtsbijstand moest indienen.

Daarnaast wordt vastgesteld dat het inkomen van [appellante] in het peiljaar € 19.451,00 bedroeg, wat betekent dat de opgelegde eigen bijdrage van € 690,00 terecht was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 15 april 2009.

Uitspraak

200806493/1/H2.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2008 in zaak nr. 07/2721 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) aan [appellante] een toevoeging verleend, waarbij een eigen bijdrage is opgelegd van € 690,00.
Bij besluit van 11 juni 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2008, verzonden op 14 juli 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2009, waar [appellante] in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan de Raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, is de rechtzoekende een eigen bijdrage verschuldigd, waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen, wanneer rechtsbijstand wordt verleend op basis van een toevoeging.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt, indien uitsluitend het inkomen of vermogen van de rechtzoekende in aanmerking wordt genomen, de eigen bijdrage voor hen wier inkomen meer is dan € 18.900,00 en ten hoogste € 22.400,00 bedraagt: € 690,00.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), voor zover thans van belang, bedraagt, indien binnen zes maanden nadat een toevoeging is verleend onder oplegging van een eigen bijdrage, als bedoeld in het tweede lid van artikel 35 van de Wrb, wederom een of meer toevoegingen worden verleend aan dezelfde rechtzoekende, de eigen bijdrage bij de eerstvolgende en de daarop volgende twee toevoegingen vijftig procent van de eerst opgelegde bijdrage.
2.2. In verband met een eerdere civiele procedure is aan [appellante] bij besluit van 10 januari 2005 een toevoeging verleend en aan haar een eigen bijdrage opgelegd van € 588,00. In die procedure, die de verdeling van gemeenschappelijke goederen tussen [appellante] en haar voormalige partner betrof, is door de rechtbank op 21 december 2005 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft daarbij, voor zover thans van belang, bepaald dat een door [appellante] en haar voormalige partner afgesloten flexibel krediet aan haar voormalige partner wordt toebedeeld en dat zij [appellante] dient te vrijwaren voor alle eventuele aanspraken van de bank ter zake van dat krediet.
Op 8 januari 2007 heeft [appellante] in verband met een nog te voeren kort geding de bij besluit van 6 februari 2007 verleende toevoeging aangevraagd. Bij de verlening is een eigen bijdrage opgelegd van € 690,00.
2.3. [appellante] komt op tegen de opgelegde eigen bijdrage van € 690,00. Aan haar betoog heeft zij ten grondslag gelegd dat de rechtbank er in de uitspraak van 21 december 2005 ten onrechte van uit is gegaan dat het door haar en haar voormalige partner aangevraagde flexibel krediet al op naam van haar voormalige partner stond. Volgens [appellante] is een kort geding nodig om haar voormalige partner in vrijwaring op te roepen nu de bank haar heeft aangesproken in verband met het niet nakomen van betalingsverplichtingen voortvloeiend uit het flexibel krediet. Dit betekent volgens [appellante] dat de kosten voor rechtsbijstand nauw samenhangen met de eerder gevoerde civiele procedure, zodat, nu zij in dat verband reeds een eigen bijdrage heeft betaald van € 588,00, alsmede gelet op haar financiële situatie, het opleggen van een eigen bijdrage van € 690,00 onredelijk is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr.
200607004/1volgt uit de artikelen 28 en 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, en voor zover thans van belang, dat indien sprake is van één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel in geval van één procedure sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. Het rechtsbelang waarop de onderhavige aanvraag betrekking heeft betreft het voeren van een kort geding teneinde de voormalige partner van [appellante] in vrijwaring op te roepen. Dat is een ander rechtsbelang dan waarvoor aan [appellante] eerder een toevoeging is verleend en die de verdeling van gemeenschappelijke goederen betrof. Aldus bestaat geen aanspraak op rechtsbijstand op grond van de eerder afgegeven toevoeging en diende [appellante] een nieuwe toevoeging aan te vragen voor rechtsbijstand in het kader van het kort geding.
2.3.2. Nu, naar niet in geschil is, het inkomen van [appellante] in het peiljaar € 19.451,00 bedroeg, heeft de raad, gelet op het bepaalde in artikel 35, derde lid, aanhef en onder e, van de Wrb, terecht een eigen bijdrage opgelegd van € 690,00. Het betoog faalt.
2.4. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen is de bij besluit van 6 februari 2007 verleende toevoeging meer dan zes maanden na verlening van de eerdere toevoeging op 10 januari 2005 verleend, zodat [appellante] niet op grond van artikel 10, eerste lid, van het Bdr in aanmerking komt voor halvering van de door haar te betalen eigen bijdrage.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009
47-502.