200804847/1.
Datum uitspraak: 8 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2008 in zaken nrs. 08/519 en 08/538 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op de garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 15 mei 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.N. la Crois, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door F.H. Kamp.
2.1. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwvergunning onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hierin niet het juiste kadastrale perceel is genoemd, en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt, slaagt niet, nu [appellante] door de onjuiste perceelsaanduiding niet in haar belangen is geschaad. Daarbij is van belang dat in de aanvraag zowel het juiste kadastrale perceel als lokale aanduiding van het perceel is vermeld, de bouwvergunning, ondanks een onjuist kadastraal perceel, wel de juiste lokale aanduiding van het perceel vermeldt, het in de bouwvergunning genoemde kadastrale perceelnummer niet voorkomt binnen de kadastrale gemeente en betreffende sectie, en [appellante] blijkens haar tijdig gemaakte bezwaar tegen de bouwvergunning wist waarop het besluit betrekking had.
2.2. Het bouwplan voorziet in een woning op een garage. De voorziene woning heeft over een gedeelte van de lengte een goothoogte van 6,80 meter en heeft voorts een gebogen dak.
2.3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Stationsbuurt/Bedrijventerrein Oost" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden". Het perceel is voorzien van de aanduiding "bouwklasse B". Het college heeft krachtens artikel 19, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften vrijstelling verleend ten aanzien van de goothoogte. Voorts heeft het college krachtens artikel 4, lid D, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften vrijstelling verleend ten aanzien van de dakhelling.
2.4. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden onder meer bestemd voor woonhuizen en bijgebouwen.
Ingevolge dat artikel, lid B, onder 2, aanhef en sub b, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen op percelen waarbij het bouwvlak is voorzien van de aanduiding "bouwklasse B'' een maximale goothoogte van 6,50 meter, een maximale bouwhoogte van 11,00 meter en een dakhelling van minimaal 30˚ en maximaal 80˚.
Ingevolge dat artikel, lid D, aanhef en onder 4, kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B, onder 2, aanhef en sub b, en toestaan dat de dakhelling van hoofdgebouwen wordt verlaagd tot 0˚.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de te realiseren woning op het perceel geen hoofdgebouw is als bedoeld in het bestemmingsplan en daarom niet kon worden volstaan met het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 4, lid D, aanhef en onder 4, en artikel 19, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, slaagt niet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt. De woning waar het bouwplan in voorziet, dient, gelet op de bestemming "woondoeleinden" die op het perceel rust, te worden aangemerkt als belangrijkste bouwwerk op het perceel. Hieruit volgt dat deze woning, gelet op artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften als hoofdgebouw dient te worden aangemerkt. Dat de garage reeds bestaat en de woning op de garage wordt gebouwd doet, anders dan [appellante] betoogt, niet af aan de mogelijkheid om krachtens voornoemde voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten aanzien van de goothoogte oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de algemene vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, nu het bestemmingsplan volgens haar voorziet in een specifieke vrijstellingsbepaling voor de goothoogte in artikel 4, lid D, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften.
2.6.1. Dit betoog faalt. Vast staat dat het bouwvlak op het perceel is voorzien met de aanduiding "bouwklasse B". De vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 4, lid D, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften ziet op percelen met de aanduiding "bouwklasse A". Hieruit volgt dat voor de goothoogte van de voorziene woning geen vrijstelling kan worden verleend krachtens voornoemd artikel.
2.7. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 4, lid D, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften geen vrijstellingsmogelijkheid biedt voor een dakhelling tussen 0˚ en 30˚, maar slechts voor een dakhelling van 0˚, en geen mogelijkheid biedt voor een gebogen dak.
2.7.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften geldt een minimale dakhelling van 30˚. Ingevolge artikel 4, lid D, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend voor de verlaging van een dakhelling tot 0˚. Hieruit volgt dat vrijstelling kan worden verleend voor elke dakhelling tussen 0˚ en 30˚. Er bestaat geen grond voor de conclusie dat voornoemde vrijstellingsmogelijkheid zich beperkt tot een dakhelling van 0˚. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat vrijstelling kon worden verleend voor het voorziene dak.
2.8. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.8.1. [appellante] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, omdat realisering van de woning door de wijze waarop deze zal zijn gesitueerd tot aanzienlijke aantasting van de privacy en het uitzicht van [appellante] zal leiden, alsmede tot vermindering van zonlichttoetreding en lucht in de woning van [appellante]. Dit leidt evenwel niet tot het beoogde doel. De situering van de woning wordt door het bestemmingsplan toegestaan en kan in zoverre dus niet leiden tot weigering van de vrijstelling. Het bouwplan voorziet voorts, anders dan [appellante] stelt, niet in een dakterras/balkon rondom de woning. Uit de bouwtekeningen en de toelichting ter zitting blijkt dat het gaat om een dakterras met een gesloten hek aan de achterkant van de woning. Het is niet gebleken dat het voorziene dakterras in strijd is met het bestemmingsplan. De vrijstelling betreft slechts de goothoogte en de dakhelling van de voorziene woning en in de met betrekking tot deze vrijstelling te maken belangenafweging dienen dan ook de gevolgen daarvan te worden meegewogen. Deze gevolgen zijn, gelet op de ruime bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, de geringe overschrijding van de toegestane goothoogte en het feit dat het halfronde dak waar het bouwplan in voorziet minder hoog is dan een zonder vrijstelling toegestaan puntdak, in verhouding tot de door [appellante] aangevoerde belangen in de zin van aantasting van de privacy en het uitzicht, dan wel de vermindering van zonlichttoetreding en lucht in haar woning, niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat het college deze belangen van [appellante] had dienen te laten prevaleren.
2.8.2. Er is voorts niet gebleken van het bestaan van enig privaatrechtelijk recht aan de zijde van [appellante] dat aan de realisering van het bouwplan in de weg staat en door het college ten onrechte niet bij de belangenafweging is betrokken. Anders dan [appellante] stelt is immers niet gebleken dat de realisering van het bouwplan een erfdienstbaarheid teniet doet. De erfdienstbaarheid in de koopakte van het perceel van [appellante], waar zij in het hoger beroepschrift naar verwijst, is niet gevestigd ten behoeve van het perceel van [appellante], maar ten behoeve van de autogarage op het perceel van de in de koopakte genoemde verkoper en ten laste van het perceel van [appellante]. De erfdienstbaarheid waarnaar ter zitting is verwezen is gevestigd ten laste van de open grond voor de voormelde autogarage en kan dan ook niet in de weg staan aan het bouwplan dat is gesitueerd op de autogarage.
2.8.3. [appellante] heeft voorts haar stelling omtrent de waardedaling van haar woning niet aannemelijk gemaakt en dit betoog kan reeds hierom dan ook niet slagen.
2.8.4. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter de beroepsgrond ten aanzien van het Bouwbesluit ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Daartoe voert zij aan dat het college dient te bezien of het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit en het haar dan ook niet kan worden tegengeworpen dat het college geen mogelijkheid heeft gehad om adequaat te reageren op dit punt.
2.9.1. Vast staat dat [appellante] eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter als grond heeft aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit. Het betreft geen beroepsgrond van eenvoudige aard en het is niet gebleken dat [appellante] de beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure voor de voorzieningenrechter naar voren heeft kunnen brengen, in welk geval het college hierop naar behoren had kunnen reageren. De voorzieningenrechter heeft de beroepsgrond ten aanzien van het Bouwbesluit dan ook buiten beschouwing kunnen laten wegens strijd met de goede procesorde.
2.10. Ingevolge artikel 2.4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Franekeradeel (hierna: de Bouwverordening) mag op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en
c. 1. dat de grond raakt, of
2. waarvan het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
2.10.1. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.4.1 van de Bouwverordening. [appellante] stelt dat ter plaatse van de te realiseren woning potentieel aanzienlijk verontreinigde grond aanwezig is. Bij de bouwwerkzaamheden heeft er volgens [appellante] voorts aanzienlijk veel grondverzet plaatsgevonden.
2.10.2. Dit betoog faalt. Het bouwen zal geen betrekking hebben op een bouwwerk dat de grond raakt of waarvan het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd. Er wordt een woning gebouwd op een garage die ook als zodanig in gebruik blijft. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het bouwverbod als bedoeld in artikel 2.4.1 van de Bouwverordening niet van toepassing is op het bouwplan. Daar doet het betoog dat de bodem potentieel aanzienlijk verontreinigd is, wat daar verder van zij, niet aan af. Het betoog dat aanzienlijk veel grondverzet heeft plaatsgevonden betreft voorts de naleving van de vergunning en staat in deze procedure, waarin het gaat om de vergunningverlening als zodanig, niet ter beoordeling. Overigens heeft het college ter zitting uiteengezet dat in het onderhavige geval, gelet op de wijze waarop de fundering is gerealiseerd, te weten door middel van holle palen waarin vervolgens beton is gegoten, geen grondverzet heeft plaatsgevonden.
2.11. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.12. Het college mag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Het college heeft zijn standpunt omtrent de welstand gebaseerd op de adviezen van de welstandscommissie Hûs en Hiem van 23 april 2007 en 7 mei 2007. De voorzieningenrechter is, zoals [appellante] terecht betoogt, ten onrechte niet ingegaan op de door [appellante] naar voren gebrachte grond ten aanzien van de vraag of deze adviezen rechtsgeldig zijn gegeven. Dit leidt evenwel niet tot het door [appellante] beoogde doel. Anders dan [appellante] betoogt, is niet gebleken dat deze adviezen niet rechtsgeldig tot stand zouden zijn gekomen omdat de betreffende commissieleden geen rechtsgeldige benoeming meer hadden om als commissielid werkzaam te zijn.
[appellante] heeft het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het is niet gebleken dat het bouwplan, zoals [appellante] betoogt, door de welstandscommissie niet zou zijn getoetst aan de Welstandsnota.
De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college zich in redelijkheid met overneming van het welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009