ECLI:NL:RVS:2009:BI0429

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805006/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering voor project Station en stationsomgeving Europapark/Helperzoom door de minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de gemeente Groningen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van een aanvraag voor een specifieke uitkering ten behoeve van het project 'Station en stationsomgeving Europapark/Helperzoom'. De aanvraag werd op 16 november 2006 door de minister van Verkeer en Waterstaat afgewezen, omdat de gemeente niet had aangetoond dat zij voldoende financiële middelen ter dekking van ten minste 75% van de projectkosten beschikte. De minister stelde dat de bijdrage van NS Vastgoed B.V. onzeker was en niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. De gemeente voerde aan dat de rechtbank had miskend dat de minister artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht onjuist had toegepast, omdat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar aanvraag aan te vullen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2009 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de minister de aanvraag niet buiten behandeling had gelaten en dat de gemeente voldoende gelegenheid had gehad om haar aanvraag te onderbouwen. De Afdeling bevestigde dat de gemeente niet had aangetoond dat zij aan de vereisten voldeed, en dat de minister niet verplicht was om de gemeente in staat te stellen om de aanvraag aan te vullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag op de juiste gronden had afgewezen.

Het hoger beroep van de gemeente Groningen werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200805006/1/H2.
Datum uitspraak: 8 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Groningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2008 in zaak nr. 07/1417 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (lees: de gemeente Groningen),
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een aanvraag van de gemeente Groningen (hierna: de gemeente) om een uitkering ten behoeve van het project 'Station en stationsomgeving Europapark/Helperzoom' afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft de minister het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door de gemeente daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en A.M. Hoekstra en J.F Dijkstra, beiden in dienst van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.N. van der Sluis, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15a, eerste lid, van de Financiële verhoudingswet, voor zover hier van belang, is elke bijdrage uit 's Rijks kas die door of vanwege de minister onder voorwaarden ten behoeve van een bepaald openbaar belang aan gemeenten wordt verstrekt, een specifieke uitkering.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, kunnen eenmalige specifieke uitkeringen worden geregeld bij ministeriële regeling.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling eenmalige uitkering spoorse doorsnijdingen (hierna: de regeling), zoals deze luidde op 8 mei 2007, bedraagt de uitkering ten hoogste 25% van de totale kosten van een project met dien verstande dat in de beschikking tot verlening van de uitkering het bedrag staat vermeld waarop de uitkering ten hoogste kan worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, maakt een gemeente die een aanvraag voor een uitkering wil indienen, dit voor 1 mei 2006 schriftelijk kenbaar aan de minister.
Ingevolge het derde lid bevat de aanvraag ten minste een volledig ingevuld aanvraagformulier, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze regeling en is deze ondertekend door het bestuur van de gemeente.
Ingevolge het vijfde lid wordt de aanvraag ingediend vóór 1 juni 2006.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de uitkering niet verstrekt indien gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de aanvrager naast de uitkering onvoldoende financiële middelen ter beschikking staan ter uitvoering van het project.
Volgens punt 5 van bijlage 1 van de regeling moet worden aangegeven wat de financiële onderbouwing van het project is. Dit dient een gedegen kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing te zijn, waarin in ieder geval is opgenomen:
[…]
b. welke partijen welk bedrag dragen (procentueel en absoluut) en uit welke stukken dit blijkt. Afschrift van de stukken, met verwijzing bijvoegen.
[…].
2.2. De gemeente heeft een aanvraag om een uitkering gedaan ten behoeve van het project 'Station en stationsomgeving Europapark/Helperzoom'. Na de gemeente in de gelegenheid te hebben gesteld op een aantal punten haar aanvraag aan te vullen tot 1 september 2006, heeft de minister bij besluit van 16 november 2006 deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de regeling, omdat een onderdeel van de aanvraag is opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (hierna: het MIT). De minister heeft zich bij dat besluit tevens op het standpunt gesteld dat ook wanneer het programma niet in het MIT opgenomen zou zijn geweest de aanvraag had moeten worden afgewezen, omdat de gemeente niet, zoals vereist in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling heeft aangetoond dat haar ter dekking van ten minste 75 procent van de projectkosten voldoende middelen ter beschikking staan, nu de bijdrage van NS Vastgoed B.V. onzeker is en niet is voorzien in een afdoende risicobuffer. Het bij de rechtbank bestreden besluit strekt tot handhaving van dit besluit.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van de gemeente dat de minister niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft kunnen leggen dat het project reeds voorzien was in het MIT slaagt, nu het station Europapark eerst in het MIT 2007 is opgenomen en eerst op de derde dinsdag in september, op 19 september 2006, derhalve na de indieningstermijn voor het onderhavige project, is bekend gemaakt. De rechtbank heeft evenwel het beroep ongegrond verklaard, omdat de minister de aanvraag heeft kunnen afwijzen op de grond dat de gemeente niet heeft aangetoond dat haar ter dekking van ten minste 75 procent van de projectkosten voldoende middelen ter beschikking staan. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de gemeente.
2.4. De gemeente voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onjuist heeft toegepast, nu de minister de gemeente niet in staat heeft gesteld haar aanvraag aan te vullen. De gemeente heeft in dit kader ter zitting voorts verwezen naar uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2008 in zaak nr. 07/2141 en van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2008 in zaak nr. 07/848, waaruit volgens haar blijkt dat de minister in andere gevallen gemeenten wel in staat heeft gesteld alsnog stukken aan te leveren.
2.4.1. De minister heeft de aanvraag van de gemeente niet buiten behandeling gelaten, maar heeft de aanvraag op grond van de overgelegde gegevens en stukken, die op zichzelf voldoende waren voor een beoordeling van de aanvraag, afgewezen. Derhalve is artikel 4:5 van de Awb hier niet toegepast. De Afdeling begrijpt het betoog van de gemeente aldus, dat zij meent dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van het besluit van 16 november 2006 haar er uitdrukkelijk op had moeten wijzen dat uit de aangeleverde stukken niet of onvoldoende was gebleken dat dekking van 75 procent van de projectkosten was aangetoond, zodat zij in de gelegenheid zou zijn geweest alsnog voor 1 september 2006 die stukken aan te leveren.
2.4.2. In het formulier voor het indienen van een aanvraag voor uitkering is punt 5 van bijlage 1 bij de regeling opgenomen, zodat het de gemeente duidelijk was of had moeten zijn dat zij bij haar aanvraag diende aan te geven welke partij welk bedrag fourneert. In de financiële onderbouwing van het project heeft de gemeente aangegeven dat een bijdrage van NS Vastgoed B.V. van € 6.000.000 wordt ingeschat, onder vermelding "Programma in onderhandeling". In de toelichting op deze post heeft de gemeente vermeld dat zij verwacht via onderhandelingen met NS Vastgoed B.V. uit haar programma-exploitaties een bijdrage van ca. € 6.000.000 voor aanpak van de openbare ruimte te ontvangen.
De minister heeft de gemeente bij brief van 28 juli 2006 gevraagd haar aanvraag op een aantal punten nader toe te lichten dan wel nader te onderbouwen. Bij brief van 31 augustus 2006 heeft de gemeente op dat verzoek gereageerd. Uit het bij die brief gevoegde overzicht van de dekking van de kosten van het project per 1 september 2006 blijkt dat ook op de datum waarop de termijn voor het aanvullen van de aanvraag verstreek de bijdrage van NS Vastgoed B.V. nog immer in onderhandeling was, zodat de gemeente niet voor 1 september 2006 met stukken zou hebben kunnen aantonen dat de bijdrage van N.S. Vastgoed B.V. gegarandeerd was en de dekking van 75 procent van de projectkosten was aangetoond. De stelling van de gemeente dat de minister haar in staat had moeten stellen om alsnog ook stukken over te leggen waarmee de dekking kan worden aangetoond, komt er dan ook op neer dat de minister zou zijn gehouden om de gemeente in staat te stellen de gemeenteraad dan wel het college een besluit te doen nemen waarmee de gemeente zelf de dekking van de desbetreffende € 6.000.000 van de projectkosten zou garanderen. De zorgvuldigheid die van de minister mag worden geëist strekt evenwel niet zover dat hij is gehouden aanvragen voor uitkeringen als de onderhavige eerst voorlopig te beoordelen aan de hand van de verstrekte gegevens, teneinde aanvragers bij een voor hen negatief voorlopig oordeel in staat te stellen de financiële onderbouwing van hun aanvraag te wijzigen en via hiertoe strekkende besluitvorming van de bevoegde gemeentelijke organen alsnog aan de eisen van de regeling te gaan voldoen.
Uit de uitspraken waar de gemeente op doelt, blijkt niet dat in gevallen waarin reeds uit de aanvraag blijkt dat de financiering van de projectkosten niet geheel zeker is, de minister desondanks gemeenten in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog de financiering zeker te stellen en ten bewijze hiervan stukken over te leggen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister de gemeente er ten onrechte niet uitdrukkelijk op heeft gewezen dat uit de aangeleverde stukken niet of onvoldoende was gebleken dat de dekking van 75 procent van de projectkosten was aangetoond. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van de gemeente dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn standpunt dat de gemeente niet heeft aangetoond dat haar ter dekking van ten minste 75 procent van de projectkosten voldoende middelen ter beschikking staan, omdat de minister de onzekerheid van de bijdrage van NS Vastgoed B.V. onjuist heeft getaxeerd, faalt, reeds omdat de gemeente dit betoog niet heeft onderbouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag terecht met toepassing van grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling heeft afgewezen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009
362.