200804274/1.
Datum uitspraak: 8 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 april 2008 in zaak
nr. 05/1864 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [appellant sub 2A] bouwvergunning verleend voor het vervangen van een varkensschuur door een paardenstal op een perceel bij het adres [locatie] te Oldebroek (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel).
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vrijstelling en bouwvergunning ten behoeve van het bouwplan verleend.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2008, en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 8 juli 2008. [appellanten sub 2] hebben dat gedaan bij brief van 17 juli 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door M. Tijssen en L.J. Plooij, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gehoord.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2005 in zaak nr.
200405956/1), is het bouwplan, dat in het oprichten van een paardenstal met vier boxen met een oppervlakte van 63,2 m² voorziet, in strijd met het bestemmingsplan "Oldebroek Kom" (hierna: het bestemmingsplan), ingevolge waarvan op het perceel de bestemming "Open bebouwing" rust, nader onderscheiden in bestemmingsvlakken. Het bouwplan is voorzien in bestemmingsvlak III, dat ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bestemd voor aan- en uitbouwen, (..), hobbyruimten, bergruimten, carports, garages, erven, tuinen, andere bouwwerken en andere werken, behorende bij de in het aangrenzende bestemmingsvlak II - op hetzelfde bouwperceel - toegelaten bebouwing. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bestemmingsvlak II bestemd voor woondoeleinden en de daartoe behorende hobbyruimten, bergruimten, carports en garages (..) en erven, tuinen, andere bouwwerken en andere werken.
Teneinde voor het bouwplan niettemin bouwvergunning te mogen verlenen, heeft het college daarvoor krachtens artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985), vrijstelling verleend. Ingevolge die bepalingen kunnen burgemeester en wethouders, voor zover thans van belang, vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. Het college en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door [wederpartij] te verwachten stankhinder onvoldoende heeft onderzocht en daardoor in het besluit van 8 november 2005 onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom het, gelet op de gevolgen van uitvoering van het bouwplan voor hem, aan de belangen van [appellanten sub 2] doorslaggevend gewicht heeft toegekend.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft aan het besluit van 8 november 2005 ten grondslag gelegd dat de uit vier boxen bestaande paardenstal een relatief beperkte omvang heeft in verhouding tot het perceel en het daarop gelegen hoofdgebouw. Voorts is op het perceel een voormalige boerderij aanwezig, gelegen aan de rand van de kern van Oldebroek, grenzend aan het buitengebied. Zowel aan de noord- als de oostzijde wordt het perceel begrensd door weiland. Het heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het hobbymatig houden van vier paarden, gelet op de omvang van het perceel en de situering daarvan, niet in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Op het merendeel van de met het perceel vergelijkbare percelen in de gemeente Oldebroek worden hobbymatig dieren, waaronder paarden, gehouden, zonder dat daarvan onevenredige hinder wordt ondervonden, zodat het houden van vier paarden in de voorziene paardenstal aanvaardbaar dient te worden geacht, aldus het college.
Onder deze op zichzelf niet betwiste omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college, alvorens vrijstelling en bouwvergunning te mogen verlenen, een geuronderzoek had dienen uit te voeren. Daarbij is mede van belang dat het college, gelet op de hobbymatige aard en de kleinschaligheid van het voorziene gebruik van de stal, niet gehouden was aan te sluiten bij de voor het beslissen over de verlening van milieuvergunningen voor paardenfokkerijen te hanteren afstandsnormen.
2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 november 2005 van het college ongegrond verklaren.
2.4. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 2] wordt terugbetaald.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 april 2008 in zaak nr. 05/1864;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009