200805687/1.
Datum uitspraak: 8 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2008 in zaak
nr. 07/1225 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2005 herroepen en opnieuw bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een paardenhouderij op het perceel.
Bij uitspraak van 1 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2008.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld.
2.1. Het bouwplan van [vergunninghouder] ziet op de oprichting van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een paardenhouderij.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "agrarische bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een veehouderij, productiegerichte paardenhouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een champignonkwekerij, een bosbouwbedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij.
Ingevolge artikel 1, onder 49, van de planvoorschriften wordt onder een productiegerichte paardenhouderij verstaan een agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op het produceren van paarden, gericht voor een bepaalde taak of het verbeteren van het product "paard".
Ingevolge artikel 3.1.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor agrarische bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 3.2, gelezen in samenhang met artikel 3.2.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de tot agrarische bedrijfsdoeleinden bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat dit slechts is toegestaan voor zover het betreft bebouwing ten behoeve van het reële agrarische bedrijf.
2.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming "agrarische bedrijfsdoeleinden". [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat dit het geval is. Daartoe voert [appellant] aan dat geen sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften omdat
[vergunninghouder] naast het fokken van paarden eveneens voornemens is aangekochte paarden op te fokken en te trainen tot springpaarden.
2.4.1. De stelling van het college en [vergunninghouder] dat de rechtbank dit betoog buiten beschouwing had moeten laten, omdat dit pas in beroep is aangevoerd is onjuist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr.
200505857/1) verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd
2.4.2. Uit de overgelegde stukken blijkt dat door [vergunninghouder] acht fokmerries worden gehouden en verwacht wordt dat er jaarlijks (ruim) zes veulens worden geboren. Daarnaast zullen jaarlijks drie veulens worden aangekocht. Op driejarige leeftijd worden de paarden zadelmak gemaakt en getraind tot springpaarden. Daarvan worden er twee geselecteerd en nog een jaar doorgetraind en op concours uitgebracht. De overige paarden worden verkocht. Gelet hierop is het door [vergunninghouder] op te richten bedrijf hoofdzakelijk gericht op het produceren van paarden, gericht voor een bepaalde taak, zodat dit, gelet op artikel 1, onder 49, van de planvoorschriften, is aan te merken als een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 4. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het beoogde gebruik van het op te richten gebouw niet is gericht op de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 3.2, gelezen in samenhang met artikel 3.2.1, van de planvoorschriften en het bouwplan derhalve met die artikelen in strijd is.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2003 in zaak nr. 200300823/1; www.raadvanstate.nl) dient de vraag of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf te worden beoordeeld aan de hand van alle van belang zijnde omstandigheden. Naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, kunnen bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, zoals grondareaal, de veebezetting, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die eraan wordt besteed en de al dan niet agrarische herkomst van betrokkene.
Het college heeft zich bij het besluit van 25 juni 2007 gebaseerd op het door [vergunninghouder] overgelegde deskundigenadvies van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. (hierna: DLV) van 20 oktober 2006 om de vraag te kunnen beantwoorden of in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen en derhalve sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Voorts heeft het college zich gebaseerd op het advies van Consultancy en Bedrijfsadministratie B.V. (hierna: CEB) van 30 december 2006 waarin het advies van DLV is beoordeeld.
DLV komt tot een positief advies ten aanzien van de te starten onderneming. Daarbij is vermeld dat [vergunninghouder] en zijn partner over ruime ervaring beschikken in de paardensector. Dit betreft zowel de fok en de opfok van paarden als ook het beleren, trainen en het uitbrengen in sport. Daarnaast beschikt '[vergunninghouder] over financiële middelen om de start mogelijk te maken en is hij van plan jaarlijks de uren die hij in de bouw werkzaam is terug te brengen en de uren die hij besteedt aan de paardenhouderij uit te breiden. Uit het advies van het CEB blijkt dat volgens de normen van het Landbouw Economisch Instituut een volume van 27 tot 35 NGE wordt beschouwd als het volume voor een reëel agrarisch bedrijf. Uit een door het CEB verrichte berekening blijkt dat het aantal NGE na realisatie van het bouwplan 37,84 bedraagt.
De door [appellant] overgelegde jaarstukken van andere paardenhouderijen doen aan de juistheid van voormelde bevindingen en de daaraan verbonden conclusies niet af. Dat er paardenhouderijen bestaan die verliesgevend zijn, betekent niet dat dit voor de op te richten paardenhouderij van [vergunninghouder] eveneens het geval zal zijn. Dit blijkt evenmin uit het jaarrapport 2006 van Rendac. Uit dit rapport kan niet worden afgeleid dat de berekeningen, op grond waarvan het college - mede - tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, onjuist zijn. Het door [appellant] in hoger beroep overgelegde exploitatieoverzicht op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat de door [vergunninghouder] op te zetten paardenhouderij niet levensvatbaar is, biedt eveneens onvoldoende basis voor een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de stelling van [appellant] dat [vergunninghouder] en zijn partner geen specifieke agrarische opleiding hebben genoten. Uit het advies van DLV blijkt genoegzaam dat zij ruime ervaring hebben in de paardensector en dat die ervaring zich ook uitstrekt tot de fok en opfok van paarden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich, met overneming van het advies van DLV en CEB, op het standpunt kon stellen dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 3.2, gelezen in samenhang met artikel 3.2.1, van de planvoorschriften.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009