200802294/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2008, kenmerk PZH-2008-73326, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hillegom (hierna: de raad) bij besluit van 14 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "De Zanderij" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 april 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders namens de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. G.A. Bijnsdorp, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het gebied ten westen van de kern van Hillegom. Blijkens de plantoelichting is het plan hoofdzakelijk beheersgericht, hetgeen betekent dat de huidige planologische situatie is vastgelegd en enkele nieuwe situaties planologisch-juridisch mogelijk zijn gemaakt.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Het plan voorziet volgens hen ten onrechte niet in het gebruik van de percelen als elektrotechnisch installatiebedrijf. Zij voeren aan dat de bedrijfsactiviteiten die [appellante A] ter plaatse uitoefent, in categorie 3 vallen en voorts dat het bedrijf niet te brengen is onder één van de bedrijfscategorieën, zoals vermeld in de bij het plan gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten.
2.4. [appellante A] is een elektrotechnisch installatiebedrijf dat is gevestigd op het perceel [locatie 1]. Het perceel [locatie 2] is in 2003 verworven teneinde uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten mogelijk te maken. [appellante B] is eigenaar van beide percelen.
2.5. De percelen hebben in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Ingevolge artikel 12.1, onder a, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, dan wel bedrijven in de categorieën B(t) transportbedrijf, B(s) schuimrubberbedrijf, B(ta) tankstation of B(ti) timmerwerkplaats, waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven.
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad heeft beoogd de percelen overeenkomstig het huidige gebruik te bestemmen. De Afdeling constateert dat het elektrotechnisch installatiebedrijf niet met een specifieke aanduiding op de plankaart is aangegeven. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat uit artikel 12.1, onder a, van de planvoorschriften in samenhang met de Staat van bedrijfsactiviteiten niet duidelijk is af te leiden of de percelen overeenkomstig het huidige gebruik bestemd zijn. Het college en de raad hebben dit ter zitting erkend. Gelet hierop acht de Afdeling het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid. Overigens heeft de raad desgevraagd ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn aan de in artikel 12.1, onder a, van de planvoorschriften vermelde opsomming van bedrijfscategorieën de categorie "elektrotechnisch installatiebedrijf" toe te voegen. [appellanten] en het college hebben aangegeven hiermee te kunnen instemmen.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan wat betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door de plandelen niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plan wat betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 februari 2008, kenmerk PZH-2008-73326, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2];
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen, genoemd onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II genoemde plandelen in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009