200805269/1/H1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 mei 2008 in zaak nr. 07/725 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college), voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de oorspronkelijk aanwezige woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) af te breken.
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2008, verzonden op 29 mei 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2009, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door S. Hofland, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige situatie van twee woningen op het perceel.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust ter plaatse de bestemming "Woondoeleinden (W1)".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, zijn de gronden met de subbestemming W1 bestemd ten behoeve van woningen waarvan de inhoud kleiner is dan 800 m³.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is op de in lid 1 bedoelde gronden toelaatbaar per bestemmingsaanduiding één eengezinswoning.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aan de op 17 augustus 2001 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor een nieuwe woning op het perceel geen sloopvoorwaarde ten aanzien van de oorspronkelijke woning heeft verbonden, zodat het niet bevoegd is om handhavend op te treden wegens bouwen in afwijking van de bouwvergunning. Nu daartegen geen gronden zijn aangevoerd, moet in hoger beroep van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] kan worden tegengeworpen dat in strijd met het bestemmingsplan twee woningen op het perceel aanwezig zijn, kan geen stand houden, daargelaten de vraag of de rechtbank daarmee binnen de grenzen van het geding is gebleven omdat zij tevens heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de twee woningen op het perceel niet in strijd is met de op 17 augustus 2001 verleende bouwvergunning, welke in rechte onaantastbaar is. De in overeenstemming met de bouwvergunning gerealiseerde situatie op het perceel moet aldus worden geacht legaal te zijn. Het college is dan ook niet bevoegd wegens strijd met het bestemmingsplan handhavend op te treden.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover bestreden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 maart 2007 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de last tot afbraak van de oorspronkelijke woning betreft, vanwege strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Het primaire besluit van 6 december 2005 zal worden herroepen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 mei 2008 in zaak nr. 07/725, voor zover bestreden;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem van 19 maart 2007, kenmerk VH/2006-006765, voor zover het de last tot afbraak van de oorspronkelijke woning betreft;
V. herroept het besluit van 6 december 2005, kenmerk VH/2005.1374;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lochem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1330,77 (zegge: dertienhonderddertig euro en zevenenzeventig cent), waarvan € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lochem aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Lochem aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009