200801801/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F., gevestigd te Kwadendamme,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2008, no. 08003553/34/11, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Borsele (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Borsels Buiten".
Tegen dit besluit hebben de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F. (hierna: het Groene Weegje) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 25 april 2008 en 28 april 2008. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 april 2008. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2009, waar het Groene Weegje, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij AcconAVM Juridisch Advies B.V., [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. E. Marcus, werkzaam bij Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau, en het college, vertegenwoordigd door M. de Koeijer, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Koolen, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het Groene Weegje stelt dat ten onrechte geen bouwblok is toegekend aan haar gronden aan de [locatie sub 1], waar de kwekerij is gevestigd. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006, met zaak no.
200502472/1, betreffende deze kwekerij. Voorts stelt zij dat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden, dat onduidelijk is wat het restrictieve beleid inhoudt en dat er van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend voor de gebouwen op bedoelde gronden. Ten slotte betoogt zij dat sprake is van strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de rechtszekerheid.
2.2.1. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen:
"Door te overwegen dat op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)" ten dienste van op de detailplankaart aangegeven agrarische bedrijven bebouwing mag worden opgericht op een bouwblok en uit die plankaart volgt dat op het onderhavige perceel geen grondgebonden agrarisch bedrijf is gevestigd en geen bouwblok is gesitueerd, heeft de rechtbank miskend dat gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften en dat derhalve aan die bepaling geen betekenis toekomt. Evenmin heeft de rechtbank onderkend dat het bestemmingsplan uitgaat van de zogeheten verbale bouwblokmethode waarbij de aanwezigheid van een bouwblok niet is aangegeven op de (detail)plankaart maar moet worden bepaald aan de hand van de planvoorschriften.
Het betoog van het college dat artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften aldus moet worden verstaan dat uitsluitend bebouwing is toegestaan ten behoeve van een op de detailplankaart aangegeven bedrijf, faalt. Dat vereiste is niet in dit artikellid opgenomen maar uitsluitend in het niet goedgekeurde tweede lid. Dat, zoals het college heeft betoogd, beide leden tezamen de gekozen bouwblokmethode verwoorden, kan er niet toe leiden dat voor de toepassing van het vierde lid moet worden uitgegaan van de gelding van het tweede lid. Aan het oogmerk van gedeputeerde staten bij de onthouding van goedkeuring aan het tweede lid kan, anders dan het college stelt, in dit verband geen betekenis worden gehecht. Bepalend is dat uit artikel 5, lid 4, onder a, van de planvoorschriften met voldoende stelligheid kan worden afgeleid dat ten behoeve van de plantenkwekerij gebouwen en andere bouwwerken mogen worden opgericht binnen het bouwblok zoals dat in dit artikellid is omschreven."
2.2.2. In het besluit van de raad tot vaststelling van het plan van 26 juni 2007 is, samengevat weergegeven, vermeld dat de uitspraak van de Afdeling onwenselijk is omdat deze uitspraak haaks staat op in ieder geval het gemeentelijke terughoudende beleid voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied. Daarom is een voorbereidingsbesluit genomen zodat aan de uitspraak van de Afdeling niet langer invulling gegeven behoefde te worden. Omdat de kwekerij geen gebruik heeft gemaakt van het recht op bouwen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 én er na de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit geen grondslag meer is tot het toekennen van een agrarisch bouwblok op de [locatie sub 1], wordt door de raad niet ingezien waarom in het bestemmingsplan voorzien moet worden in een agrarisch bouwblok ter plaatse. Daarvoor bestaat volgens de raad geen juridische grondslag.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door het gemeentebestuur een restrictief beleid wordt gevoerd voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven en het daarmee dan tevens een restrictief beleid voert ten aanzien van het intekenen van nieuwe bouwblokken. Volgens het college dient een terughoudende opstelling te worden aangenomen, gelet op de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen toe te kennen.
2.2.3. Uit voornoemde uitspraak volgt dat onder het voorheen geldende plan "Landelijk Gebied" aan bedoelde gronden aan de [locatie sub 1] een verbaal bouwblok is toegekend, dat zowel op bestaande als nog op te richten bebouwing betrekking heeft. Gelet hierop is, anders dan de raad en het college in de stukken en het verhandelde ter zitting hebben gesteld, sprake van een bestaand bouwblok op bedoelde gronden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het Groene Weegje haar huidige activiteiten reeds langere tijd op de huidige locatie uitoefent en dat daar al langere tijd bebouwing binnen het in het voorheen geldende plan toegekende bouwblok staat. Niet is gebleken dat de verwachting bestaat dat dit binnen de planperiode zal verdwijnen. Evenmin is gebleken dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden sinds de uitspraak van 15 februari 2006. Voor zover de raad stelt dat aan de gronden aan de [locatie sub 1] geen bouwblok kan worden toegekend gelet op het restrictieve gemeentelijke beleid ten aanzien van nieuwvestiging, stelt de Afdeling vast dat dit beleid in dit geval niet van toepassing is, nu van nieuwvestiging geen sprake is. Gelet hierop ziet de Afdeling thans geen redenen op grond waarvan aanleiding zou bestaan het bestaande bouwblok op de gronden aan de [locatie sub 1] niet als zodanig in het plan op te nemen.
Gelet hierop komt de Afdeling tot de conclusie dat door de gemeenteraad onvoldoende inzicht is verkregen in en betekenis is toegekend aan de belangen van de kwekerij. Het college heeft dit niet onderkend.
2.2.4. De conclusie is dat hetgeen het Groene Weegje heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van die wet. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -AL-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1].
2.3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover die is toegekend aan het gedeelte van hun percelen aan de [locatie sub 2a] respectievelijk de [locatie sub 2b] te [plaats], dat direct grenst aan de Drieweg (N665).
[appellant sub 2] betoogt daartoe dat de noodzaak van het ter plaatse van voornoemde bestemming voorziene fietspad onvoldoende is gemotiveerd. Voorts betwijfelt hij of het plan in zoverre economisch uitvoerbaar is gelet op de voorziene planschadeclaims. Ten slotte betoogt hij dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen nu hij, door het verlies van grond en een windscherm ten behoeve van zijn boomgaard, in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. [appellant sub 3] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, nu de bestemming te dicht bij de afvalwatertransportleidingen op zijn gronden is gesitueerd, deze afbreuk doet aan de agrarische omgeving en de beeldbepalende bedrijfsgebouwen, en zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.3.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de noodzaak voor het voorziene fietspad onvoldoende is gemotiveerd, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft met betrekking tot bedoelde noodzaak verwezen naar het rijks- en provinciaal beleid waarin als uitgangspunt is opgenomen dat bij gebiedsontsluitingswegen waar een maximum snelheid van 80 kilometer per uur geldt, uit een oogpunt van verkeersveiligheid een scheiding dient plaats te vinden tussen auto- en (brom)fietsverkeer. De Afdeling acht de noodzaak voor een fietspad dat vrij ligt van de weg, hiermee voldoende gemotiveerd.
Voor zover [appellant sub 2] twijfelt aan de economische uitvoerbaarheid van het plan in zoverre, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het op de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voorziene fietspad een provinciaal project betreft. Het budget voor de aanleg, waaronder ook de kosten voor de aankoop van de gronden en planschade zijn begrepen, zijn gereserveerd in het beleidsdocument 'Actieprogramma PVVP Zeeland' dat door het college van gedeputeerde staten van Zeeland is vastgesteld. In bedoeld beleidsdocument is vermeld dat de kosten voor dit project € 763.000,- bedragen, dat de kosten voor dit project heel nauwkeurig zijn ingeschat, en via welke bronnen de kosten voor de in het document genoemde infrastructurele projecten verzekerd zijn. Gelet daarop is niet gebleken dat de raad er bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat de financiering van het fietspad van provinciewege is verzekerd. Het college heeft dan ook in hetgeen [appellant sub 2] ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het fietspad heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Niet in geding is dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij de aanleg van het voorziene fietspad een deel van hun gronden zullen verliezen. Het college heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat zij daardoor zodanig in hun bedrijfsvoering worden beperkt dat dit tot een onthouding van goedkeuring aan het plan in zoverre had moeten leiden. Daarbij heeft het college belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het verlies aan grond, de waardevermindering van de overblijvende gronden en bijkomende schadeposten zullen worden gecompenseerd en dat elders in de gemeente vervangende (agrarische) grond beschikbaar is. Ten aanzien van de gestelde afbreuk aan de omgeving en de beeldbepalende bedrijfsgebouwen van [appellant sub 3], heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze afbreuk niet zodanig is dat gelet daarop in zoverre goedkeuring aan het plan had moeten worden onthouden. Daarbij heeft hij belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat het plan een uitbreiding van de reeds bestaande infrastructuur betreft. Voor zover het betoog van [appellant sub 3] de afvalwatertransportleidingen betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3] de afvalwatertransportleidingen dertig jaar geleden op zijn gronden heeft toegestaan ten gunste van een buurman. Omdat het voorziene fietspad niet kan worden gesitueerd op de leidingen en derhalve is voorzien tot zes meter op de gronden van [appellant sub 3], is niet uit te sluiten dat hij een groter nadeel lijdt dan waarvan sprake zou zijn bij het ontbreken van deze leidingen. Tegenover de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangevoerde nadelen van het fietspad staan de door het college en de gemeenteraad genoemde voordelen betreffende de verkeersveiligheid, namelijk dat de bestaande fietspaden kunnen worden doorgetrokken waardoor fietsers niet meermaals de rijweg hoeven over te steken en dat door de gekozen plaats wordt voorkomen dat het fietspad de in- en uitgang van een transportbedrijf kruist. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid, alle belangen afwegend, het standpunt heeft kunnen innemen dat aan het algemene belang dat is gebaat bij de aanleg van het fietspad op de in het plan gekozen plaats meer gewicht toekomt dan aan de nadelen die dit voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] meebrengt. Overigens laat dit onverlet dat, zoals ter zitting naar voren is gekomen, de hiervoor genoemde nadelen voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan de orde zullen komen bij een procedure omtrent de schadevergoeding.
De betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] falen.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd betreffende het fietspad, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
De overige beroepsgronden van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] stelt dat de plangrens voor zover het zijn perceel aan de [locatie sub 2a] te [plaats] betreft ten onrechte is goedgekeurd. Hij betoogt daartoe dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt doordat zijn bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen niet in dit bestemmingsplan zijn opgenomen en zijn landbouwgronden, die direct grenzen aan de Drieweg (N665), wel. Voorts stelt hij dat ten onrechte niet is voorzien in een vergroting van zijn bouwblok tot op de gronden die in het onderhavige plan gelegen zijn, ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf.
2.5.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat hij door de omstandigheid dat zijn gronden in verschillende bestemmingsplannen zijn opgenomen, in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. De enkele stelling dat zijn bedrijf niet optimaal kan functioneren is daartoe onvoldoende.
Voor zover [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte niet is voorzien in een bouwblok dat de uitbreiding van zijn bedrijf toelaat, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat geen sprake is van concrete plannen tot uitbreiding van het bedrijf. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid goedkeuring kunnen verlenen aan het plan voor zover daarin niet is voorzien in een uitbreiding van een bouwblok tot op de in dit plan gelegen gronden. Overigens is door de raad ter zitting onweersproken gesteld dat het in het bestemmingsplan waarin de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen van [appellant sub 2] gelegen zijn, toegekende bouwblok nog ruimte biedt voor enige uitbreiding van het bedrijf.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ook voor het overige ongegrond.
2.7. [appellant sub 4] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met verscheidene EG-richtlijnen en het EG-Verdrag. Verder is bij het vaststellen van het plan volgens hem ten onrechte niet getoetst aan de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.
2.7.1. Dit betoog leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. [appellant sub 4] volstaat in zijn beroepschrift met een herhaling van hetgeen in de bedenkingen op dit punt naar voren is gebracht en deze bedenkingen zijn door het college gemotiveerd weerlegd. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt dan ook.
2.8. [appellant sub 4] stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 36, aanhef en lid 1, van de planvoorschriften voor zover die aan zijn perceel aan de [locatie sub 3] te [locatie] is toegekend. Hij stelt daartoe dat het niet is toegestaan dat middels een wijzigingsbevoegdheid een andere bestemming wordt toegekend. Voorts stelt hij dat een volledige beoordeling van alle belangen bij het toepassen van bedoelde bevoegdheid niet is gewaarborgd bij het college van burgemeester en wethouders, en dat niet zeker is dat de door de wijzigingsbevoegdheid te verkrijgen bestemming binnen de planperiode wordt gerealiseerd.
2.8.1. Dit betoog kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre. Daartoe acht de Afdeling van belang dat bij dit plan dient te worden bezien of de met de wijzigingsbevoegdheid beoogde ontwikkeling in beginsel aanvaardbaar is. De enkele omstandigheid dat de bestemming "Agrarisch gebied met maximale flexibiliteit" met de aanduiding "zone aanleg groengebied" bij toepassing van bedoelde bevoegdheid kan worden gewijzigd in een andere bestemming, "Multifunctioneel groengebied", betekent niet dat de beoogde ontwikkeling in beginsel niet aanvaardbaar is. Voorts kan de omstandigheid dat de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet binnen de planperiode is verzekerd, daaraan niet afdoen nu geen rechtsregel vereist dat dit verzekerd dient te zijn. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college van burgemeester en wethouders niet verplicht maar bevoegd is om de bestemming van bedoelde gronden te wijzigen. Ten slotte heeft [appellant sub 4] zijn stelling dat een volledige belangenafweging niet is gewaarborgd bij het college van burgemeester en wethouders, niet nader onderbouwd. Reeds daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om het besluit in zoverre te vernietigen.
2.9. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de ligging van het aan zijn perceel toegekende bouwblok. Hij betoogt dat zowel de raad als het college ten onrechte hebben gesteld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd waarom die ligging onjuist is. Daartoe verwijst hij naar brieven van 14 juli 2004 en 16 augustus 2004 waarin hij, zo stelt hij thans, een aangepast voorstel heeft gedaan.
De Afdeling stelt, in navolging van het college, vast dat in de brieven waarop [appellant sub 4] wijst, enkel is gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de huidige ligging van het bouwblok op zijn perceel. Ook uit andere stukken is van een nadere onderbouwing van het standpunt van [appellant sub 4], zoals een beschrijving of kaartje van de gewenste ligging van het bouwblok, niet gebleken. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid goedkeuring aan het plandeel heeft kunnen verlenen.
2.10. [appellant sub 4] stelt dat het college zijn bedenkingen betreffende de wettelijke regels inzake luchtkwaliteit en de financieel-economische onderbouwing ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.10.1. Ten aanzien van de bedenking betreffende de financieel-economische onderbouwing van het plan, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 4] tijdig zienswijzen heeft ingediend die zich tegen het hele plan richten. Hetgeen door [appellant sub 4] in zijn bedenkingen is aangevoerd betreffende de financieel-economische onderbouwing van het plan, moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet worden gezien als afzonderlijke bedenking maar als nadere onderbouwing van hetgeen in de zienswijzen is aangevoerd. Het college had deze bedenking derhalve niet buiten beschouwing mogen laten. Nu het college om andere redenen dan naar aanleiding van de bedenking van [appellant sub 4] genoegzaam is ingegaan op het onderwerp waartegen de bedenking zich richt, is [appellant sub 4] door de gevolgde gang van zaken niet in zijn belangen geschaad.
Het betoog kan in zoverre dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.10.2. Ten aanzien van de bedenking betreffende de wettelijke regels inzake luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling het volgende. In rechtsoverweging 2.10.1. is vastgesteld dat [appellant sub 4] tijdig zienswijzen heeft ingediend die zich tegen het hele plan richten. Hetgeen door [appellant sub 4] in zijn bedenkingen is aangevoerd betreffende luchtkwaliteit, moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet worden gezien als afzonderlijke bedenking maar als nadere onderbouwing van hetgeen in de zienswijzen is aangevoerd. Het college had deze bedenking derhalve niet buiten beschouwing mogen laten. Het college is in zijn besluit ook niet om andere redenen genoegzaam ingegaan op de luchtkwaliteit.
Het betoog van [appellant sub 4] slaagt in zoverre. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.10.3. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting aanleiding om na te gaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, behoudens voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -AL-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1], in stand kunnen blijven.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, zo is vermeld in de plantoelichting, de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) op enkele plaatsen wordt overschreden, maar dat de verwezenlijking van het plan niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit nu daarin geen nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien. Het college heeft zich daar in het bestreden besluit en ter zitting bij aangesloten door te stellen dat het plan een beheersplan is, dat niet leidt tot gevolgen voor de luchtkwaliteit. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college hiervan niet in redelijkheid heeft mogen uitgaan, nu hij heeft volstaan met de enkele stelling dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit onvoldoende zijn onderzocht.
Gelet hierop en nu hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, afgezien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -AL-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1] zoals overwogen in rechtsoverweging 2.2.4., niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarin ook geen aanleiding wordt gevonden dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, afgezien van voornoemd plandeel betreffende het perceel aan de [locatie sub 1], in stand blijven.
2.11. Het college dient ten aanzien van het Groene Weegje en [appellant sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F. en [appellant sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 5 februari 2008, no. 08003553/34/11;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -AL-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1];
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -AL-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1];
V. bepaalt dat deze uitspraak voor zover deze het onder IV. vermelde betreft, in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2008;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 355,53 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro en drieenvijftig cent); het dient door de provincie Zeeland aan de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij P. [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,89 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en negenentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Zeeland aan de vennootschap onder firma Kwekerij het Groene Weegje V.O.F. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Zeeland aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009