200901304/1/H3 en 200901304/2/H3.
Datum uitspraak: 27 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 december 2008 in zaak nr. 08/1371 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Bij besluit van 2 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college) geweigerd om [appellant] een urgentieverklaring als woningzoekende toe te kennen.
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2008, verzonden op 12 februari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 25 april 2008 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2008, verzonden op 5 januari 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 18 februari 2009, heeft [appellant] verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze brieven doorgestuurd naar de Afdeling.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Werensteijn-Zijlstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Hvv) kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
a. de woningzoekende is ingezetene van de regio;
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
2.3. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het college zijn weigering gehandhaafd om [appellant] een urgentie als woningzoekende toe te kennen. Daartoe heeft het zich op het standpunt gesteld dat hij geen ingezetene is van de regio, omdat hij geen hoofdverblijf heeft in een voor permanente bewoning aangewezen woonruimte en derhalve niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvv. De boot die [appellant] bewoont heeft immers geen legale status en er is geen gedoogbeschikking voor afgegeven. Met betrekking tot zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4.1 van de Hvv heeft het college voorop gesteld een restrictief beleid te hanteren bij het toekennen van urgenties op basis van de hardheidsclausule. Ten aanzien van de ernst van de situatie indien geen urgentie zal worden verleend heeft het college meegewogen dat [appellant] door het niet toekennen van urgentie niet dakloos raakt. Hij kan normaal blijven wonen en functioneren in de gelijkvloerse woonboot. De risicovolle situatie wordt volgens [appellant] en de arts van A-REA Artsen & Arbeidsdeskundigen veroorzaakt door de lange loopplank naar de woonboot. Volgens het college kunnen voorzieningen dit risico tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen. Daarbij merkt het college op dat een 18 meter lange loopplank per definitie risico's met zich brengt en dat het voor een ieder (levens)gevaarlijk is om in een rivier te vallen, zodat de situatie van [appellant] in die zin niet anders is dan voor een willekeurige bezoeker van zijn boot. Nu door het niet toekennen van urgentie geen levensbedreigende situatie ontstaat, is volgens het college toepassing van de hardheidsclausule niet aan de orde.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een medische noodsituatie, op grond waarvan hij in aanmerking komt voor verlening van een urgentieverklaring. Daarbij heeft hij verwezen naar zijn medische klachten - duizeligheid waardoor hij met een stok loopt en geen lange stukken kan lopen en een zeer geringe inspanningstolerantie - en naar de problemen die het wonen op een woonboot, dus niet alleen de lange loopplank, voor hem met zich brengt. Hij heeft daarbij gewezen op golfslag bij storm, waardoor zijn boot en de loopbrug heen en weer schudden, het niet aansluiten van de loopbrug op de boot bij laag water en het onder water lopen van de loopbrug bij hoog water, hetgeen problemen veroorzaakt met het bereiken van de wal en zijn woonboot, en op gladheid door sneeuw, ijs en mosgroei op de drijfelementen en het gangboord. Volgens [appellant] blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2008, waartegen het college niet is opgekomen, dat het college niet heeft weersproken dat sprake is van een levensgevaarlijke situatie. Reeds op grond daarvan had het college toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule, aldus [appellant].
2.4.1. In de uitspraak van 8 februari 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college uit is gegaan van de onjuiste veronderstelling dat er slechts sprake kan zijn van een noodsituatie indien de situatie onvoorzienbaar was en ten onrechte niet is ingegaan op de door [appellant] aangevoerde omstandigheden van medische aard. Het college diende naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag te beoordelen aan de hand van het beleid om de hardheidsclausule alleen toe te passen in zeer incidentele noodgevallen, waaronder een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie wordt verstaan. Nu het dat niet had gedaan heeft de rechtbank het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Uit het dossier blijkt niet dat het college uitdrukkelijk niet heeft betwist dat sprake is van een voor [appellant] levensgevaarlijke situatie. De vaststelling van de rechtbank in haar uitspraak van 8 februari 2008 dat het college dit niet heeft betwist is geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel over het standpunt van het college, waaraan het college bij gebreke van hoger beroep tegen die deze uitspraak was gebonden. Het college diende daar juist in zijn ingevolge deze uitspraak van de rechtbank nieuw te nemen besluit op bezwaar op in te gaan.
2.4.2. De voorzitter stelt voorop, dat het college een zeer terughoudend beleid voert bij de toepassing van de hardheidsclausule en dat zo'n beleid waarbij het college beleidsruimte heeft, rechtens geoorloofd is. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het college in het kader van dat beleid terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een levensbedreigende situatie. Niet in geschil is dat de woonboot van [appellant] bereikbaar is via een smalle loopbrug van 18 meter, gevolgd door een houten pier van 1,5 meter breed. Evenmin is in geschil is dat [appellant] draaierig is door een hersenaandoening, in het verleden een hersenbloeding heeft gehad, een verminderde coördinatie heeft in de benen, met een stok loopt, meerdere keren is gevallen en bovendien een chronische longziekte heeft. Uit een aantal medische verklaringen blijkt voorts dat sprake is van een medisch risicovolle situatie.
Naar het oordeel van de voorzitter is daarom aannemelijk dat er in het geval van [appellant] een wezenlijk groter risico dan bij willekeurige andere personen bestaat dat zich een situatie kan voordoen die levensbedreigend is. In het besluit van 25 april 2008 noch ter zitting heeft het college duidelijk gemaakt wanneer een situatie naar zijn oordeel levensbedreigend of daarmee vergelijkbaar is en waarom hiervan in dit geval geen sprake is. Het college heeft ter zitting weliswaar verwezen naar de situatie dat iemand dakloos raakt, doch onduidelijk is waarom zo'n situatie in meerdere mate levensbedreigend zou zijn dan de situatie van [appellant].
De rechtbank heeft geoordeeld, dat de medisch risicovolle situatie door het treffen van voorzieningen voldoende veilig kan worden gemaakt, doch is er daarbij ten onrechte van uitgegaan, dat dit valt op te lossen via financiële ondersteuning in de vorm van bijzondere bijstand. [appellant] heeft dat immers bestreden door een niet weersproken opgave van daarmee gemoeid gaande kosten van € 4.401,00, terwijl van de zijde van het college desgevraagd is aangegeven, dat daarin slechts voor ongeveer € 1.000,00 in de vorm van bijzondere bijstand kan worden bijgedragen.
Geconcludeerd dient te worden dat het besluit van 25 april 2008 onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit dient te worden vernietigd. Het betoog dat sprake is van strijd met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden behoeft geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 april 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Gelet hierop, wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 december 2008 in zaak nr. 08/1371;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 25 april 2008, kenmerk BCJ-1962;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.319,27 (zegge: dertienhonderdnegentien euro en zevenentwintig cent), waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Houten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2009