ECLI:NL:RVS:2009:BH9236

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901078/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vrijstelling voor aanleg parkeerterrein door college van burgemeester en wethouders van Maasdriel

Op 12 februari 2008 verleende het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel vrijstelling voor de aanleg van een parkeerterrein op een perceel in [plaats]. Dit besluit werd door [verzoeker] aangevochten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Arnhem op 31 december 2008, waarin het beroep van [verzoeker] gegrond werd verklaard en het besluit van 12 februari 2008 werd vernietigd, met behoud van de rechtsgevolgen. Hierop heeft [verzoeker] bij de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 19 maart 2009 ter zitting werd behandeld. De voorzitter, J.E.M. Polak, oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De voorzitter wees op de mogelijkheid dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, zelfs als er meer dan één beslissing mogelijk was. Dit was in lijn met recente rechtspraak van de Afdeling. De voorzitter concludeerde dat er geen onjuiste belangenafweging was gemaakt en dat er geen bewijs was van overschrijding van grenswaarden voor luchtkwaliteit of geluidhinder. De vrees van [verzoeker] dat het terrein voor vrachtwagens gebruikt zou worden, werd als ongegrond beschouwd. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901078/2/H1.
Datum uitspraak: 27 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 december 2008 in zaak nr. 08/1747 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2008, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 31 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoekers] (hierna: [verzoeker]) daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar [een der verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. J.L.G. van Dieten, en het college, vertegenwoordigd door A.P.M. Aarts en ing. H.N.G. van Dalen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur], en mr. L. Hoekstra, advocaat te Leeuwarden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college ten onrechte vrijstelling voor het project heeft verleend. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Naar voorlopig oordeel is het standpunt van [verzoeker] dat de rechtbank niet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand mocht laten, omdat meer dan één beslissing mogelijk is, niet juist. De voorzitter wijst op de recente rechtspraak van de Afdeling ter zake, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008 in zaak nr.
200802431/1, waarin is geoordeeld dat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist is dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Daarin is voorts overwogen dat in een geval waarin een besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke belangenafweging is vernietigd, uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding kan zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog de vereiste belangenafweging heeft gemaakt en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte belangenafweging de rechterlijke toets kan doorstaan. De voorzitter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de in voormelde uitspraak neergelegde criteria in deze zaak op een onjuiste wijze heeft toegepast.
Voorts is, voor zover twijfel bestaat over de juiste wettelijke grondslag van het overgelegde rapport met betrekking tot luchtkwaliteit, vooralsnog niet gebleken dat is uitgegaan van onjuiste grenswaarden en is niet gebleken dat deze worden overschreden. Naar voorlopig oordeel zal, zo in de bodemprocedure al zou worden geconcludeerd dat van een onjuist wettelijk kader is uitgegaan, dit er daarom uiteindelijk niet toe leiden dat geen vrijstelling kon worden verleend. Evenmin is vooralsnog gebleken van een overschrijding van de grenswaarden voor wat betreft geluidhinder.
2.3. Ter zitting is gebleken dat de aanleg van het terrein goeddeels gereed is. Voor zover bij [verzoeker] de vrees bestaat dat het terrein zal kunnen worden gebruikt voor het parkeren van vrachtwagens, is die vrees naar voorlopig oordeel niet gegrond, omdat de rechtbank naar voorlopig oordeel niet ten onrechte heeft beslist, dat de vrijstelling is verleend voor de aanleg van een parkeerterrein voor personenauto's. Het college en [vergunninghoudster] hebben verklaard dat ook volgens hen de vrijstelling niet is aangevraagd en ook niet ziet op het parkeren van vrachtwagens op het onderhavige terrein, waarbij is aangegeven dat het parkeren van vrachtwagens zal blijven plaatsvinden op het terrein waar dit thans gebeurt. Deze standpuntbepaling impliceert bovendien, dat het college in beginsel gehouden is tegen het gebruik van het parkeerterrein voor vrachtwagens, als dat onverhoopt zou plaatsvinden, handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2009
444