200805474/1/H2.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 juni 2008 in zaak nr. 07/3174 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.
Bij besluit van 16 juli 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) een aanvraag van [wederpartij] (hierna: [wederpartij]) om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2008, verzonden op 3 juni 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2007 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden, is verschenen. [wederpartij] is niet ter zitting verschenen.
2.1. De raad betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) niet van toepassing is, omdat deze bepaling naar haar oordeel slechts ziet op civielrechtelijke zaken. Het verzoek om kwijtschelding als bedoeld in artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) is een civiele procedure in een strafzaak en daarmee een civiele zaak, aldus de raad.
2.2. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 27 november 2007 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, zodat de raad de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] niet behoeft te herroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij onder meer uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606565/1, is de bestuursrechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen in een geschil met betrekking tot een besluit. Waar, zoals in dit geval, zodanig geschil niet langer bestaat, is de bestuursrechter niet tot beantwoording van al dan niet principiële vragen gehouden.
2.3. De raad heeft desgevraagd ter zitting betoogd belang te hebben bij het hoger beroep, omdat de uitspraak van de rechtbank ertoe leidt dat de raad in gevallen als de onderhavige in plaats van de eenvoudige en eenduidige toets of sprake is van het kwijtschelden van een schuld inhoudelijk moet beoordelen of het een belang betreft dat redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de wet op de rechtsbijstand.
2.4. De rechtbank heeft aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd dat hoewel artikel 7 van het Brt niet op dit geval van toepassing is, zij aanleiding ziet dit artikel naar analogie toe te passen. Met de raad is de rechtbank van oordeel dat de toevoegingsaanvraag betrekking heeft op een verzoek tot kwijtschelden van een schuld. Uit de wetsgeschiedenis van het Brt kan worden afgeleid dat ter zake van het kwijtschelden van een schuld in civiele zaken geen toevoeging wordt verleend vanwege de eenvoud van dergelijke zaken. Voor een verzoek tot kwijtschelding van een schuld in een procedure als bedoeld in artikel 577b, tweede lid, van het WvSv geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde.
2.5. Of dit oordeel van de rechtbank juist is moet thans in het midden blijven, nu [wederpartij] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Anders dan de raad veronderstelt, nopen de onder 2.4 samengevatte overwegingen van de rechtbank er niet toe in vergelijkbare gevallen als het onderhavige inhoudelijk te beoordelen of het een belang betreft dat redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten. Gelet hierop heeft de raad geen belang bij zijn hoger beroep.
2.6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009