200805684/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 20 juni 2008 in zaak nr. 07/31367 in het geding tussen:
[appellante], mede voor haar kinderen,
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, geweigerd [appellante] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar kinderen, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk op een asielaanvraag is beslist.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op 26 juni 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft bij brief van 28 augustus 2008 nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2009, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 8 september 2000 is, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling van 18 januari 1998 om toelating als vluchteling afgewezen. Bij het in het procesverloop vermelde besluit van
13 juli 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dat onderdeel van het besluit van 13 juli 2007 door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard, zodat met die uitspraak het besluit van 8 september 2000 in zoverre in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2. In de grieven 1 en 2 - in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven - klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat, aangezien haar echtgenoot
artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij, gelet op het in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op de voet van het zogeheten driejarenbeleid. Door aldus te overwegen is de rechtbank er volgens de vreemdeling ten onrechte aan voorbijgegaan dat zij in haar asielprocedure ook zelfstandige asielmotieven naar voren heeft gebracht en de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op haar echtgenoot en niet op haar van toepassing heeft verklaard.
2.2.1. Bij de handhaving van de weigering de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de voet van het zogeheten driejarenbeleid te verlenen, heeft de staatssecretaris in zijn besluit van 13 juli 2007 onder meer verwezen naar het in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 uiteengezette algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid.
Volgens paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000, zoals deze destijds luidde en voor zover thans van belang, wordt, onder verwijzing naar
artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), de aanvraag afgewezen, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de desbetreffende vreemdeling of een in Nederland verblijvend gezinslid als bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Voor gevallen waarin gezinsleden van een vreemdeling die zich schuldig heeft gemaakt aan bedoelde gedragingen op zelfstandige gronden aanspraak maken op vluchtelingrechtelijke bescherming wordt verwezen naar paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000.
Volgens paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000, zoals deze destijds luidde en voor zover thans van belang, komen gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op grond van de artikelen 3.77 en 3.107 van het Vb 2000 in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Het gaat hier dus om contra-indicaties die niet samenhangen met persoonlijke gedragingen of eigenschappen van het 'gezinslid' zelf, maar van de desbetreffende vreemdeling aan wie reeds verblijf is geweigerd. In deze gevallen bestaat, gelet op het belang van de openbare orde, ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen. Er dient immers te worden vermeden dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn praktische belang verliest. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden zou betekenen, dat een vreemdeling aan wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dankzij de rechten en voorzieningen die de gezinsleden zouden genieten op grond van de verleende verblijfstitel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven weegt het belang van de openbare orde in Nederland in dit geval zwaarder. Eén en ander ligt anders in de situatie waar gezinsleden op zelfstandige gronden (dus op grond van hun eigen relaas) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Deze gronden worden op de gebruikelijke wijze beoordeeld, aldus paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000.
2.2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2006 in zaak nr. 200605324/1 (JV 2007/74), bij haar beoordeling terecht als uitgangspunt genomen dat de verwijzing in voormelde paragrafen van de Vc 2000 naar artikel 3.77 van het Vb 2000, welke bepaling ziet op besluiten op aanvraag, niet betekent dat het daarin opgenomen beleid niet als grondslag kan dienen voor een besluit tot het ambtshalve onthouden van een verblijfsvergunning regulier als hier aan de orde.
Ter zitting is van de zijde van de staatssecretaris toegelicht dat volgens het hiervoor weergegeven beleid gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, tenzij zij zelfstandige asielgronden naar voren hebben gebracht die, gelet op de bewoordingen "aanspraak maken op" en "in aanmerking komen voor", voldoen aan de criteria voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft daarnaast uiteengezet dat dit beleid is terug te voeren op de brief van 28 november 1997 van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 1997/98, 19 637, nr. 295), waarin uitdrukkelijk is vermeld dat gezinsleden - de echtgeno(o)t(e) en de minderjarige kinderen - van een vreemdeling die zich heeft schuldig gemaakt aan bedoelde gedragingen niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop.
Gelet op de ter zitting door de staatssecretaris gegeven toelichting op het beleid en de inhoud van voormelde brief van 28 november 1997 houdt, anders dan de vreemdeling betoogt, het op de gebruikelijke wijze beoordelen van zelfstandige asielgronden als bedoeld in paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000, geen toetsing aan het driejarenbeleid in. De rechtbank is, mede in aanmerking genomen het uitzonderingskarakter van het driejarenbeleid, de staatssecretaris derhalve terecht gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling volgens het onder 2.2.1. weergegeven beleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure.
Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd kan in het licht van het vorenstaande niet leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris gehouden was om haar, in afwijking van voormeld beleid, een zodanige vergunning te verlenen.
De grieven falen.
2.3. Grief 3, waarin de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 2002/62 en TBV 2003/7 niet bij haar oordeel heeft betrokken, faalt evenzeer, reeds omdat, gelet op hetgeen onder 2.2.2. is overwogen, aan de vraag of zij voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid niet wordt toegekomen.
2.4. Grief 4 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009
363.
Verzonden: 20 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak