200900560/1/V3.
Datum uitspraak: 23 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 januari 2009 in zaak nrs. 09/208 en 09/211 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 5 december 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gegeven het belang dat is gemoeid met het spoedig horen van een vreemdeling die in bewaring is gesteld, de termijn die in artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is gesteld, een termijn is die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming dat deze termijn kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsontneming waarvoor de Algemene termijnenwet (hierna: de Atw) ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt, dat hieraan niet kan afdoen dat de vreemdeling niet zelf binnen deze termijn beroep heeft ingesteld en dat, nu de laatste dag van deze termijn in dit geval eindigde op 2 januari 2009, de maatregel van bewaring met ingang van 3 januari 2009 onrechtmatig is geworden.
Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de termijn genoemd in het eerste lid en die genoemd in het tweede lid van artikel 94 van de Vw 2000. Hij acht daarbij van belang dat de vreemdeling zelf beroep kan instellen. Door te verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2008 in de zaken nrs. 200803561/1 en 200803756/1, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 15, tweede lid, van de Grondwet (hierna: de Gw) de staatssecretaris niet verplichten een kennisgeving aan de rechtbank te zenden, indien een vreemdeling zelf geen beroep instelt tegen zijn inbewaringstelling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2005 in zaak nr. 200502366/1, waarnaar de rechtbank eveneens heeft verwezen, kan niet worden afgeleid dat de Atw niet van toepassing is op de in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Gw kan hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
Ingevolge artikel 94, eerste lid van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt de minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon, dan wel in persoon of bij raadsman en de staatssecretaris om bij gemachtigde te verschijnen, teneinde te worden gehoord.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Atw wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Atw zijn algemeen erkende feestdagen in de zin van deze wet: de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Atw geldt deze wet niet voor termijnen van vrijheidsbeneming.
2.1.2. De vreemdeling is op 5 december 2008 in bewaring gesteld en had vanaf dat moment het recht tegen deze maatregel beroep in te stellen bij de rechtbank. De in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde termijn eindigde op vrijdag 2 januari 2009. Deze dag is bij Koninklijk Besluit van 27 september 2007 (Stcrt. 8 oktober 2007, nr. 194) gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Atw. De staatssecretaris heeft de rechtbank op maandag 5 januari 2009 van de inbewaringstelling van de vreemdeling in kennis gesteld. Niet in geschil is dat de vreemdeling zelf voordien geen beroep heeft ingesteld.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 juni 2008 in zaak nr. 200803561/1, www.raadvanstate.nl) is artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 een voorschrift dat zich direct tot de rechtbank richt en een uitwerking van hetgeen ter bescherming van de vreemdeling van wie de vrijheid is ontnomen, is bepaald in artikel 15, tweede lid, van de Gw en artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Gegeven het belang dat met de naleving van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is gemoeid, en de aan de schending van die bepaling te verbinden gevolgen, bestaat aanleiding de daarin gestelde termijn op te vatten als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming, dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2005 in zaak nr. 200502366/1, JV 2005, 233) strekt artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 ertoe te verzekeren dat, ingeval de vreemdeling zelf geen beroepschrift bij de rechtbank indient tegen een besluit tot inbewaringstelling, dit besluit desalniettemin, uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking daarvan, ter beoordeling aan de rechtbank wordt voorgelegd en dient deze bepaling ter verzekering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de vreemdeling. De verantwoordelijkheid voor het verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank is ten volle bij de staatssecretaris gelegd.
2.1.4. De in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 aan de staatssecretaris opgelegde verplichting de rechtbank uiterlijk op de in dat artikellid aangegeven dag op de hoogte te stellen van de inbewaringstelling, indien de desbetreffende vreemdeling voordien niet zelf een rechtsmiddel tegen dat besluit heeft ingesteld, is weliswaar een belangrijke aanvullende waarborg tegen willekeurige vrijheidsontneming, doch de artikelen 5, vierde lid, van het EVRM en 15, tweede lid, van de Gw dwingen niet tot het treffen van een dergelijke wettelijke voorziening. De desbetreffende vreemdeling kan zelf beroep instellen tegen de vrijheidsontnemende maatregel en aldus de termijn waarbinnen hij door de rechter moet worden gehoord doen aanvangen. Onder die omstandigheden bestaat, mede gelet op de procedurele waarborgen waarmee de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is omgeven, geen aanleiding de termijn waarbinnen de staatssecretaris, zo nodig, de in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde kennisgeving moet hebben gedaan, op te vatten als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming, dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Atw ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt.
In het geval van de vreemdeling eindigde de in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn op vrijdag 2 januari 2009. Aangezien deze dag gelijkgesteld is met een algemeen erkende feestdag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Atw, werd deze termijn ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Atw verlengd tot en met maandag 5 januari 2009. De staatssecretaris heeft de rechtbank derhalve tijdig van de inbewaringstelling van de vreemdeling in kennis gesteld.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen nadere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 december 2008 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. In beroep heeft de vreemdeling onder meer betoogd dat hij niet in bewaring had mogen worden gesteld, omdat hij Nederland uit eigen beweging wilde verlaten teneinde een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in te dienen.
2.3.1. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000, blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt deze beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, bestaat deze gelegenheid, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, een vlieg- of reisticket of voldoende middelen van bestaan.
2.3.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling over geen daarvan beschikt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris toepassing had dienen te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. De beroepsgrond
faalt derhalve.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling voorts betoogd dat de staatssecretaris de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen en had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel, omdat de vreemdeling in gezinsverband leeft.
2.4.1. Deze beroepsgrond faalt eveneens. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en voldoende middelen van bestaan, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en zich bedient van een of meer aliassen. Deze gronden, die door de vreemdeling niet zijn bestreden, rechtvaardigen het vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Bij zijn gehoren heeft hij voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Dat hij, naar hij onbetwist heeft gesteld, in gezinsverband leeft met zijn vriendin en haar kind is daartoe op zichzelf onvoldoende. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met de toepassing van een lichter middel kon worden volstaan.
2.5. Gelet op de overwegingen 2.3.2. en 2.4.1. zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 december 2008 van de staatssecretaris ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 januari 2009 in zaak nr. 09/208;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2009
347-551.
Verzonden: 23 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak