ECLI:NL:RVS:2009:BH7676

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing voor ligplaatsen in het Merwedekanaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2008, waarin het beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 juli 2006 een ontheffing verleend voor het innemen van twee vaste ligplaatsen met een aanlegponton en een tweede vaartuig zonder woonfunctie langs het Merwedekanaal. Dit besluit was een intrekking van een eerdere ontheffing van 11 november 1999. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing in rechte stand kon houden, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2009 behandeld. [appellant] betoogde dat de ontheffing in strijd was met de Vaarwegenverordening Zuid-Holland, omdat het college voorwaarden had verbonden aan de ontheffing die niet in lijn waren met de verordening. Het college had gesteld dat de ontheffing moest worden opgevat als een uitzondering op het gevoerde beleid, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de voorwaarden die aan de ontheffing waren verbonden, niet in overeenstemming waren met de wetgeving.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de ontheffing met de daaraan verbonden voorwaarden in rechte stand kon houden. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het college van 10 april 2007 werd eveneens vernietigd. De Raad van State herroept de voorwaarde dat het tweede vaartuig niet mag worden bewoond, en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

200805643/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2008 in zaak nr. 07/4728 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college), voor zover thans van belang: - het besluit van 11 november 1999, waarin aan [appellant] ontheffing was verleend voor het innemen van twee vaste ligplaatsen met aanlegponton "HD 22" en het [vaartuig] langs de westelijke oever van het Merwedekanaal ter hoogte van hmp […] in de gemeente Gorinchem, ingetrokken; - aan [appellant] een ontheffing verleend voor het innemen van twee vaste ligplaatsen met genoemd aanlegponton en een tweede vaartuig, zonder woonfunctie, op de genoemde locatie.
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.S. de Haas, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Peters, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbenden]
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid, van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de verordening) is hoofdstuk 2 van toepassing op de in het tweede lid genoemde vaarwegen, daaronder begrepen de oevers en de werken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, is één van de in het eerste lid bedoelde vaarwegen: het Merwedekanaal, voor zover het betreft het gedeelte tussen de Lek te Vianen en de Boven Merwede te Gorinchem.
Ingevolge artikel 2.4.1 is het verboden in een vaarweg een vaste ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid kan door of namens het college van gedeputeerde staten ontheffing worden verleend van het verbod vervat in artikel 2.4.1.
Ingevolge artikel 4.1.8, eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever.
Ingevolge het tweede lid mogen de aan een ontheffing verbonden voorwaarden uitsluitend strekken tot bescherming van de in het vorige lid beschermde belangen.
2.2. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door het college verleende ontheffing in rechte stand kan houden.
Hij betoogt onder meer dat de door het college in bezwaar gehandhaafde ontheffing van 10 juli 2006 in strijd is met de verordening, omdat het college gelet op artikel 4.1.8, tweede lid, van de verordening aan een ontheffing alleen voorwaarden mag verbinden die strekken tot de bescherming van de in het eerste lid genoemde belangen. Nu het belang van ruimtelijke ordening hieronder niet valt, is het uitdrukkelijk verbieden van een woonfunctie ter plaatse, zo stelt [appellant], in strijd met de verordening.
Het college kan zich volgens [appellant] bovendien niet op het vigerende bestemmingsplan beroepen, aangezien het ten aanzien daarvan geen bevoegdheid heeft.
2.3. Het college voert bij het verlenen van ontheffingen voor ligplaatsen het in het verkeersbesluit van 3 november 1998 ter regulering van het ligplaats nemen in het Merwedekanaal en het Verbindingskanaal (hierna: het verkeersbesluit) neergelegde beleid. Bij het verkeersbesluit is, voor zover van belang, besloten dat het verboden is ligplaats in te nemen op de locatie waarop het besluit van 10 juli 2006 ziet. Het verkeersbesluit is op grond van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: Svw) genomen en strekt er blijkens zijn considerans toe het belang van een doelmatig vaarweggebruik, alsmede het belang van de verkeersveiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer te beschermen. Van dit verkeersbesluit kan op grond van artikel 8 gelezen in verband met artikel 7, eerste lid, van de Svw ontheffing worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij het verlenen van een ontheffing wordt rekening gehouden met het belang of de belangen, ten dienste waarvan het betreffende verbod is ingesteld.
2.4. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juli 2006 aan [appellant] een ontheffing voor het innemen van een ligplaats verleend op grond van artikel 4.1.1, eerste lid, van de verordening.
Ter zitting heeft het college gesteld dat deze ontheffing eveneens moet worden opgevat als een ontheffing krachtens artikel 7, eerste lid, van de Svw. Het verlenen van deze ontheffing vormt een uitzondering op het gevoerde beleid, aldus het college.
De Afdeling begrijpt het besluit van 10 juli 2006 aldus dat daarin door het college de voorwaarde is gesteld dat het tweede vaartuig niet mag worden bewoond, omdat het bestemmingsplan ter plaatse geen woonfunctie toestaat.
2.5. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorwaarde strekt ter bescherming van één van de in artikel 4.1.8, eerste lid, van de verordening genoemde belangen. Dat het bestemmingsplan geen woonfunctie toestaat, biedt daarvoor geen grondslag, nu de verordening niet toelaat dat daarmee rekening wordt gehouden.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de aan de ontheffing verbonden voorwaarde dat [appellant] het tweede vaartuig niet mag bewonen, in strijd met artikel 4.1.8, tweede lid, van de verordening.
De rechtbank is derhalve ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de aan [appellant] verleende ontheffing met de daaraan verbonden voorwaarden in rechte stand kan houden.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien. De overige gronden van het hoger beroep laat de Afdeling buiten bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2008 in zaak nr. 07/4728;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 april 2007;
V. herroept het besluit van 10 juli 2006, voorzover het betreft de voorwaarde dat het tweede vaartuig niet mag worden bewoond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro); het dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009
312-597.