ECLI:NL:RVS:2009:BH7659

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900134/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor woninguitbreiding in Zeist

Op 17 maart 2009 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Zeist had op 11 juli 2007 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op een perceel in Zeist. Tegen deze beslissing hebben de verzoekers, bewoners van de Couwenhoven, hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 5 maart 2009 ter zitting behandeld, waarbij zowel de verzoekers als de vergunninghouder en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De voorzitter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk behandeld kon worden, omdat de verzoekers belanghebbenden zijn. De voorzitter benadrukte dat de uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure. De verzoekers betoogden dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen en dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. De voorzitter concludeerde echter dat de argumenten van de verzoekers niet voldoende waren om het besluit van het college te schorsen.

De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen sprake was van een zodanige aantasting van de privacy van omwonenden dat het college geen vrijstelling had kunnen verlenen. De beslissing van de voorzitter was dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200900134/2/H1.
Datum uitspraak: 17 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2008 in zaak nr. 08/1341 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van twee gronden, en het besluit van 11 juli 2007 in stand gelaten, met uitzondering van het gestelde over de luifel en onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op 28 november 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) voor zover hier van belang, het door [verzoeker] en enkele nader genoemde bewoners van de Couwenhoven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep voor zover ingesteld door de overige bewoners van de Couwenhoven gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2008 in zoverre vernietigd, het bezwaar van deze bewoners tegen het besluit van 11 juli 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 maart 2008.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, en [lid] van de welstandscommissie Dorp- stad en land, en het college, vertegenwoordigd door N.K.J. Wiggers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht een aantal bewoners van de Couwenhoven niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2007 zal in de bodemprocedure moeten geschieden. Nu in ieder geval [verzoeker] belanghebbende is, wordt het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk behandeld.
2.3. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond heeft geoordeeld. Daarbij geldt dat een vergunninghouder van een verleende vergunning, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico gebruik maakt, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.4. Het bouwplan voorziet in een opbouw waardoor het bouwvolume van de woning, bestaande uit één bouwlaag, met circa 70% zal worden vergroot.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist-West 2002" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden". Het gedeelte van de opbouw boven de luifel is voorzien buiten het bebouwingsvlak. Om die reden heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985), vrijstelling verleend.
2.6. [verzoekers] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan niet voorziet in een uitbreiding van de woning, maar gelet op de omvang, in de bouw van een extra woning. Voorts heeft de rechtbank volgens [verzoekers] miskend dat het bouwplan tevens in strijd is met artikel 4, derde lid, onder B, van de planvoorschriften en dat artikel 6 van de planvoorschriften buiten toepassing moet worden gelaten omdat dit artikel tegenstrijdig zou zijn met artikel 4, derde lid, onder B. [verzoekers] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het college zich niet op de welstandsadviezen van de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de commissie WMMN) heeft mogen baseren omdat deze niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zij voeren aan dat het bouwplan in strijd is met diverse punten uit de "Welstandsnota gemeente Zeist" van 2004 (hierna: de welstandsnota). Tot slot betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat de architectonische belangen van de Couwenhoven zwaarder dienen te wegen dan de belangen van [vergunninghouder], dat het bouwplan een grote inbreuk maakt op de privacy van een aantal omwonenden en dat wordt gevreesd voor precedentwerking.
2.6.1. Artikel 4, derde lid, onder B, aanhef, van de planvoorschriften bevat de beschrijving in hoofdlijnen.
Artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften staat ter plaatse een maximale goothoogte van zes meter toe, met uitzondering op de plaats van de luifel.
2.6.2. Hetgeen [verzoekers] over de bevoegdheid van het college hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om reeds op voorhand aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Het bouwplan heeft betrekking op de uitbreiding van een woning in de bebouwde kom en voorts blijft het aantal woningen gelijk, zodat voldaan is aan de eisen van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985. De omvang van de opbouw is hierbij niet van belang.
2.6.3. In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd inzake de strijdigheid van het bouwplan met artikel 4, derde lid, onder B, van de planvoorschriften wordt evenmin aanleiding gevonden tot schorsing van het besluit van 25 maart 2008. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan toetsing van een bouwplan aan een beschrijving in hoofdlijnen er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet kan worden. Artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is een concreet bebouwingsvoorschrift dat, met uitzondering op de plaats van de luifel, een goothoogte van maximaal zes meter toestaat. Het bouwplan is, behoudens ter plaatse van de luifel, hiermee niet in strijd. Dat thans in de raad van de gemeente Zeist een initiatiefvoorstel ligt tot wijziging van artikel 6 van de planvoorschriften, maakt dat niet anders. Evenmin kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat het college geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere eisen te stellen.
2.6.4. Voorts wordt in hetgeen [verzoekers] omtrent de uitgebrachte welstandsadviezen en de welstandsnota aanvoeren geen aanleiding gezien om in afwachting van behandeling van de bodemzaak een voorlopige voorziening te treffen. De commissie WMMN heeft op 20 december 2006 omtrent het bouwplan een positief advies uitgebracht. [verzoekers] hebben diverse tegenadviezen overgelegd, waaronder een advies van de stichting Dorp- stad en land van 16 februari 2007. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie WMMN op 16 april 2007 opnieuw advies uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat, gegeven het bestemmingsplan, waarin een opbouw als onderhavige wat betreft massa mogelijk wordt gemaakt, en het feit dat in het plan zowel de thematiek van de lessenaarskappen en een gelijksoortige gevelbehandeling en detaillering wordt toegepast als de omgeving, het bouwplan vanuit welstandszorg niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, zowel op zichzelf als in relatie tot de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan. In het besluit op bezwaar zijn de adviezen van de commissie WMMN in aanmerking genomen en is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria uit de welstandsnota. Uit hetgeen [verzoekers] betogen is op voorhand niet gebleken dat deze adviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze adviezen niet aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De door [verzoekers] overgelegde tegenadviezen geven vooralsnog geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorzitter ziet in het kader van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening dan ook geen aanleiding om het verzoek van [verzoekers] om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak omtrent de eisen van welstand om een "third opinion" te vragen, toe te wijzen.
2.6.5. Verder is naar voorlopig oordeel geen sprake van een zodanige aantasting van de privacy van enkele omwonenden dat het college in verband daarmee geen vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verleende vrijstelling slechts betrekking heeft op de overschrijding van het bouwvlak door een gedeelte van de opbouw met 1,65 m2. Anders dan [verzoekers] betogen, maakt de omstandigheid dat de vrijstelling noodzakelijk is voor het mogelijk maken van het bouwplan, niet dat de vrijstelling daarom ziet op het gehele bouwplan. Hetgeen [verzoekers] voor het overige hebben betoogd omtrent de afweging van belangen leidt, mede gelet op de geringe afwijking van het bestemmingsplan, evenmin tot schorsing van het besluit van 25 maart 2008.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009
414.