200808240/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 6 november 2008 in zaak nr. 08/38531 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 oktober 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2008, verzonden op 7 november 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, is verschenen.
De vreemdeling heeft desgevraagd gereageerd op de door de staatssecretaris ingediende nadere stukken.
Met toestemming van partijen is van een hernieuwde behandeling ter zitting afgezien. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris na de inbewaringstelling een redelijke termijn gegund diende te worden om te onderzoeken of het Bulgaarse identiteitsbewijs van de vreemdeling al dan niet vals was en dat de staatssecretaris, nu na vier dagen is gebleken dat voormeld identiteitsbewijs echt is en de bewaring daarna onmiddellijk is opgeheven, deze redelijke termijn niet heeft overschreden, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de maatregel eerder opgeheven had dienen te worden.
Daartoe betoogt hij, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat twijfel aan de echtheid van zijn identiteitskaart geen grond opleverde voor de inbewaringstelling, aangezien hij een onderdaan van de Europese Unie (hierna: de EU) is. Nu zich geen van de in paragraaf A6/5.3.3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermelde gronden voordeed, is hij ten onrechte in bewaring gesteld, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Volgens paragraaf A6/5.3.3.7 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan ten aanzien van een vreemdeling die stelt gebruik te maken van het Gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen, maar geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort toont en evenmin op andere wijze ondubbelzinnig (zonder enige twijfel) zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen, als regel niet worden vastgesteld dat hij onder het Gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen valt en kan hij in bewaring worden gesteld.
2.1.2. In het Dossier vreemdelingenbewaring is vermeld dat de vreemdeling bij zijn strafrechtelijke aanhouding op 16 oktober 2008 een Bulgaarse identiteitskaart heeft getoond en uit nader onderzoek is gebleken dat deze kaart vermoedelijk vals is. De identiteitskaart is onderzocht door de Koninklijke Marechaussee, waarbij is vastgesteld dat het document is opengemaakt en er een folie op is geplakt die er niet op hoort. Omdat niet kon worden vastgesteld of met de personalia of de foto was gemanipuleerd, is het document voor nader onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut gezonden.
Uit het proces-verbaal van verhoor van 17 oktober 2008 volgt dat de vreemdeling tijdens dat verhoor bij herhaling heeft verklaard de Turkse en niet de Bulgaarse nationaliteit te hebben. In het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van dezelfde datum staat vermeld dat de vreemdeling tijdens zijn ophouding heeft verklaard dat hij een Bulgaarse Turk is, zijn ouders en hijzelf de Bulgaarse nationaliteit hebben en hij geen tweede nationaliteit heeft. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling opnieuw verklaard de Turkse nationaliteit te hebben.
Op 21 oktober 2008 kreeg de staatssecretaris de beschikking over het geldige, op naam van de vreemdeling gestelde, Bulgaarse paspoort van de vreemdeling. Vervolgens is de bewaring opgeheven.
2.1.3. Nu er gerede twijfel bestond aan de echtheid van de door de vreemdeling overgelegde identiteitskaart en de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen over zijn nationaliteit heeft afgelegd, bestonden ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring concrete aanknopingspunten die ernstige twijfel deden rijzen aan de nationaliteit van de vreemdeling. Onder deze omstandigheden hoefde de staatssecretaris er op dat moment niet van uit te gaan dat de vreemdeling een EU-onderdaan was. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling op 17 oktober 2008 niet in bewaring mocht worden gesteld.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009
347-551.
Verzonden: 10 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak