ECLI:NL:RVS:2009:BH6939

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806817/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en medische noodsituatie in Marokkaanse gevangenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 19 augustus 2008 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling in de Marokkaanse gevangenis het gebruik van een CPAP-apparaat zou kunnen krijgen, wat essentieel was voor zijn medische situatie.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de verplichting had om te onderzoeken of de vreemdeling in de gevangenis het gebruik van het apparaat zou kunnen krijgen. De Raad benadrukte dat de feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in het land van herkomst niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken dient te worden, tenzij er sprake is van een medische noodsituatie die niet kan worden genegeerd. De staatssecretaris had in zijn besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) betrokken, waaruit bleek dat de vreemdeling lijdt aan een slaap-apneusyndroom, maar dat er voldoende behandelmogelijkheden in Marokko aanwezig zouden zijn.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en zijn verblijfsstatus in Nederland.

Uitspraak

200806817/1/V3.
Datum uitspraak: 13 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 19 augustus 2008 in zaak nrs. 07/42725 en 07/42724 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.1.1. Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt in ieder geval geen zeer uitzonderlijk geval dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft aangenomen, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer, teneinde een mvv te verkrijgen, naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
Volgens onderdeel B8/3.2 van de Vc 2000 kan ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling worden verleend van het mvv-vereiste indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Onder een medische noodsituatie wordt volgens onderdeel B8/3.1 verstaan de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen drie maanden. Bij de beoordeling van zodanige vergunningaanvraag wordt volgens paragraaf B8/4.4 van de Vc 2000 de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland niet betrokken.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat op hem de verplichting rust nader te onderzoeken of de vreemdeling bij verblijf in (voorlopige) hechtenis in een Marokkaanse gevangenis het gebruik van een CPAP-apparaat wordt toegestaan en of het gebruik daarvan daadwerkelijk mogelijk is, omdat uit het door het Bureau Medische Advisering opgestelde advies van 3 oktober 2006 (hierna: het BMA-advies) blijkt dat, indien de vreemdeling niet de beschikking heeft over een CPAP-apparaat, een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten en het volgens de voorzieningenrechter niet is uitgesloten dat het hem, mede gelet op de elektrische bedrading en stroomvoorziening, niet zal worden toegestaan dit apparaat in de gevangenis te gebruiken of dat het in het geheel niet kan worden gebruikt.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter met dit oordeel miskent dat de vraag of in de Marokkaanse gevangenis voldoende capaciteit bestaat om aan de hulpvraag van de vreemdeling te voldoen ziet op de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg, welke niet bij de beoordeling wordt betrokken.
2.2.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 18 oktober 2007 het BMA-advies ten grondslag gelegd. Daarin staat, voor zover thans van belang, dat er voldoende adequate behandelmogelijkheden in het land van herkomst aanwezig zijn. In dit besluit is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de vreemdeling wegens diens medische klachten niet voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking komt. In dat kader heeft de staatssecretaris, overeenkomstig het ter zake gevoerde, hiervoor onder 2.1.1 vermelde beleid, het antwoord op de vraag of de vreemdeling feitelijk toegang heeft tot medische zorg in het land van herkomst niet betrokken. De stelling van de vreemdeling dat hem in de Marokkaanse gevangenis het gebruik van een CPAP-apparaat niet zal worden toegestaan dan wel dat dit apparaat aldaar in het geheel niet kan worden gebruikt, betreft de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst. Door deze omstandigheden bij haar oordeel te betrekken en te overwegen dat de staatssecretaris dient te onderzoeken of de vreemdeling bij verblijf in (voorlopige) hechtenis het gebruik van een CPAP-apparaat wordt toegestaan en of het gebruik daarvan daadwerkelijk mogelijk is, heeft de voorzieningenrechter dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.3. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige als grief 1 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling omtrent het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft aan zijn klacht dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 ook ten grondslag gelegd dat de ernst van zijn medische problematiek onvoldoende door de staatssecretaris is onderkend, dat hij reeds zeven jaar in onzekerheid verkeert en zijn situatie vergelijkbaar is met gevallen waarin een verblijfsvergunning op grond van de zogenoemde pardonregeling is verleend, dat hij volledig is geïntegreerd en dat hij gediplomeerd docent is.
2.5.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 18 oktober 2007 het BMA-advies en het besluit van 9 oktober 2006 ten grondslag gelegd. Dit advies vermeldt dat de vreemdeling bekend is met een slaap-apneusyndroom en dat bij het uitblijven van de behandeling zuurstofgebrek in de slaap is te verwachten, waarbij in een voorkomend geval ischaemisch hersenletsel is te verwachten, dat kan leiden tot handicaps en in het ergste geval de dood. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de ernst van de medische problematiek van de vreemdeling onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken.
De vreemdeling heeft nimmer rechtmatig in Nederland verbleven, zodat de duur van zijn verblijf hier te lande er niet toe kan leiden dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat.
Volgens de zogenoemde pardonregeling wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Reeds omdat de thans aan de orde zijnde aanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 betreft en gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag heeft ingediend, kan hetgeen hij ter zake naar voren heeft gebracht evenmin tot het ermee beoogde doel leiden.
Ook in hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, te weten dat hij in Nederland is geïntegreerd en dat hij gediplomeerd docent is, heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
De beroepsgronden falen.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 07/42724;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2009
513.
Verzonden: 13 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak