ECLI:NL:RVS:2009:BH6353

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805153/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.J.J. van Buuren
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door de minister van Verkeer en Waterstaat na afsluiting van de brug over het Julianankanaal

In deze zaak gaat het om de afwijzing van schadevergoedingsverzoeken door de minister van Verkeer en Waterstaat, ingediend door [appellant A], [appellant B] en [appellant C]. De verzoeken om schadevergoeding zijn gedaan naar aanleiding van de afsluiting van de brug over het Julianankanaal van 1 december 2005 tot 1 december 2006, die noodzakelijk was voor de verhoging van de brug en aanpassingen aan de infrastructuur. De minister heeft de verzoeken afgewezen op basis van het standpunt dat er geen sprake was van onevenredige schade die buiten het normale maatschappelijke risico valt.

De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak op 5 juni 2008 de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 5 maart 2009 heeft de minister, vertegenwoordigd door mr. N.W.M. Oosthoek, zijn verweerschrift ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de minister terecht heeft gesteld dat de schade die de appellanten hebben geleden, niet buiten het normale maatschappelijke risico valt. De Afdeling heeft daarbij gekeken naar de aard van de overheidshandeling, de aard en omvang van de schade, en de omleidingsroutes die zijn ingesteld. De appellanten hebben in totaal 20,4 km om moeten rijden, maar de Afdeling oordeelt dat deze extra reistijd en afstand niet als uitzonderlijk kan worden aangemerkt.

De slotsom is dat de rechtbank de afwijzing van de verzoeken om schadevergoeding terecht heeft bevestigd. Het hoger beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200805153/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats],
[appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juni 2008 in zaken nrs. 08/52, 08/53 en 08/54 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 13 augustus 2007, 17 september 2007 en 24 september 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) verzoeken van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellanten]) om schade afgewezen.
Bij besluiten van 19 november 2007 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2008, verzonden op 9 juni 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 september 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. N.W.M. Oosthoek, werkzaam bij Rijkswaterstaat, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van omrijschade in verband met de afsluiting van de brug over het Julianankanaal bij Echt van 1 december 2005 tot 1 december 2006, vanwege de verhoging van de Julianabrug en de aanpassing van de oostelijke en westelijke infrastructuur.
2.3. De minister heeft aan de afwijzing van die verzoeken ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van onevenredige, buiten het normale maatschappelijke risico vallende schade, die voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de gronden van deze besluiten heeft hij verwezen naar de adviezen van de schadecommissie.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van buiten het normale maatschappelijke risico vallende schade geen sprake is en dat de minister de verzoeken om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
2.5. [appellanten] stellen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat minister geen objectieve criteria heeft gehanteerd bij de beoordeling van de verzoeken en dat sprake is van uitzonderlijke schade die het normale maatschappelijke risico te boven gaat.
2.6. Dit betoog slaagt niet.
Of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke risico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade.
De brug over het Julianakanaal is gedurende een periode van één jaar, van 1 december 2005 tot 1 december 2006, afgesloten geweest voor gemotoriseerd verkeer. (Brom-)fietsers en voetgangers konden, behalve van 19 tot en met 23 december 2005, wel gebruik maken van de brug. In combinatie met de brugverhoging zijn voorts onderhouds- en verbeteringswerkzaamheden verricht aan de bestaande infrastructuur. Dat betekende dat verkeer komend vanuit Echt en vanaf de A2 met bestemming Stevensweert of Ohé en Laak en vice versa gedurende één jaar is omgeleid via het Ei van St. Joost. De bestaande buslijn 571 is in die periode wat betreft de route en ritfrequentie aangepast aan de gewijzigde situatie. In de week waarin de brug ook voor (brom-)fietsers en voetgangers was afgesloten, zijn extra bussen ingezet.
Niet in geschil is dat [appellanten] ten behoeve van hun werk op een werkdag in totaal 20,4 km om hebben moeten rijden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de ingestelde omleidingsroute, het aangepaste busvervoer, de duur van de periode, de extra gereden kilometers en daarmee samenhangende reistijd, er geen sprake is van schade die niet meer als behorend tot het normale maatschappelijke risico kan worden aangemerkt en redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat op één week na, de rechtstreekse verbinding tussen de dorpen Ohé en Laak, Stevensweert en Echt over de brug over het Julianakanaal voor (brom)fietsers en voetgangers open is gebleven.
De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat minister de verzoeken om schadevergoeding op de juiste gronden terecht heeft afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009
299.