200805633/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2008 in zaak nr. 07/3620 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 19 april 2007, per aangetekende post verzonden op 8 mei 2007, heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de exploitatievergunning ten behoeve van de door [appellant] geëxploiteerde [horecagelegenheid], gevestigd te [plaats] (hierna: de horecagelegenheid), met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2008, verzonden op 9 juni 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn ingediend bij brief van 19 augustus 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als getuige gehoord [persoon A].
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV), voor zover van belang, is het verboden een inrichting te exploiteren zonder exploitatievergunning.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover van belang, trekt de burgemeester de exploitatievergunning in indien de exploitant of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
In de toelichting op artikel 2.3.6 is, voor zover thans van belang, vermeld: "Voor de reikwijdte van het begrip "niet in enig opzicht van slecht levensgedrag" moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002,
200106008/1). Op basis van de huidige jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2)".
2.2. In het besluit op bezwaar van 23 augustus 2007, waarbij het besluit van 19 april 2007 is gehandhaafd, heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [appellant] van slecht levensgedrag is. Daaraan heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat uit een politierapportage van 26 februari 2007 met de daarbij gevoegde ambtsberichten van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en uit nader onderzoek is gebleken dat op 15 februari 2007 in de door [appellant] gehuurde woning aan de Dordtselaan 181c te Rotterdam (hierna: de woning aan de Dordtselaan) een incident heeft plaatsgevonden, waarbij [appellant] onenigheid heeft gekregen met een persoon en een vechtpartij is ontstaan. Deze persoon heeft op 15 februari 2007 bij de politie aangifte tegen [appellant] gedaan en daarbij verklaard dat [appellant] tijdens die ruzie een vuurwapen uit zijn broeksband heeft gepakt en hem daarmee heeft bedreigd. Een getuige van dit voorval heeft deze verklaring tegenover de politie bevestigd. Gelet hierop heeft de burgemeester aannemelijk geacht dat [appellant] onrechtmatig in het bezit is geweest van een vuurwapen en een persoon met een vuurwapen heeft bedreigd. Voorts heeft de burgemeester, gelet op de verklaringen die [appellant] tegenover de politie blijkens het proces-verbaal van 17 februari 2007 heeft afgelegd, aannemelijk geacht dat [appellant] een vuurwapen naar de horecagelegenheid heeft gebracht.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester aannemelijk heeft kunnen achten dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan zowel bedreiging met een vuurwapen als verboden wapenbezit en voorts aannemelijk is dat dit laatste enige tijd heeft plaatsgevonden in de horecagelegenheid. Zij heeft geoordeeld dat [appellant] omtrent het wegnemen van het vuurwapen uit de woning aan de Dordtselaan tegenover de politie weliswaar niet uiteenlopend, doch evenmin terstond afdoende heeft verklaard en dat dit hem kan worden aangerekend. Bovendien is [appellant] er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd voldoende te motiveren dat hij terecht heeft besloten het vuurwapen niet onmiddellijk aan de politie te overhandigen, maar dit onder zich te houden.
2.4. [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank, dat hij bij de politie niet meteen afdoende heeft verklaard over het wegnemen van het vuurwapen, getuigt van onbegrip omtrent de situatie waarin hij verkeerde door de vijandige houding die de politie jegens hem aanneemt. In dat kader voert hij aan dat de gemeente graag zou zien dat de horecagelegenheid verdwijnt, omdat die in een saneringsbuurt is gevestigd, en dat de vergunning voor het exploiteren van de horecagelegenheid al eens eerder naar aanleiding van een onterechte aantijging enige tijd is ingetrokken. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat die kwestie in de onderhavige zaak een rol heeft gespeeld.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij op 15 februari 2007 iemand met een vuurwapen heeft bedreigd en dat op enig moment een vuurwapen in de horecagelegenheid aanwezig is geweest. Hij stelt dat de rechtbank, in navolging van de burgemeester, dit oordeel heeft gebaseerd op onbetrouwbare getuigenverklaringen. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de getuige [persoon A] in zijn schriftelijke verklaring van 28 maart 2007 heeft bevestigd dat het vuurwapen dat op 12 februari 2007 uit de woning aan de Dordtselaan is weggenomen nog dezelfde dag ter veiligstelling aan een kennis is overgedragen. Hij wijst er op dat hij bij zijn arrestatie op 15 februari 2007 geen vuurwapen bij zich droeg. Voorts betoogt hij dat uit de schriftelijke verklaring van de getuige [persoon B] van 3 april 2007 blijkt dat deze hem vergezelde toen hij op 15 februari 2007 naar de woning aan de Dordtselaan ging en niets heeft gehoord wat leek op een bedreiging van zijn kant.
De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte andere door hem overgelegde getuigenverklaringen irrelevant geacht omdat dit verklaringen uit de tweede hand zijn. Ter zitting heeft [appellant] verzocht om als getuigen te horen [persoon A] en [persoon C], die aanwezig waren, alsmede de ter zitting niet aanwezige [persoon D], die, naar [appellant] stelt, als ambtenaar in dienst van de gemeente kan verklaren omtrent de achterliggende redenen waarom [appellant] door de gemeente wordt gedwarsboomd.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat [persoon D] en [persoon C] niet uit eigen waarneming kunnen verklaren over de aan [appellant] tegengeworpen feiten. Gelet hierop kan het horen van hen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ziet de Afdeling hiervan af.
Voorts kan op grond van de door [appellant] en [persoon A] ter zitting bij de Afdeling afgelegde verklaringen geen helderheid worden verkregen over de gestelde overdracht van het vuurwapen aan een derde, nu die verklaringen op belangrijke punten afwijken van hetgeen zij daarover eerder mondeling, respectievelijk schriftelijk hebben verklaard. Derhalve kan aan die verklaringen ter zitting niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien.
2.4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] met de door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen noch met zijn latere verklaringen overtuigend heeft gemotiveerd waarom het gerechtvaardigd zou zijn dat hij het vuurwapen, dat hij naar zijn zeggen op 12 februari 2007 uit de woning aan de Dordtselaan heeft weggenomen, niet onverwijld aan de politie heeft overgedragen. Het argument dat de politie [appellant] kwalijk gezind is en hij om die reden wilde wachten tot de eigenaar van de woning aan de Dordtselaan terug was uit het buitenland, is daartoe volstrekt onvoldoende. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester aannemelijk heeft kunnen achten dat [appellant] op 15 februari 2007 onrechtmatig een vuurwapen onder zich had en daarmee een persoon heeft bedreigd, gelet op de door de aangever en een getuige van dat voorval tegenover de politie afgelegde, overeenstemmende verklaringen en de door [appellant] op 15 februari 2007 tegenover de politie omtrent dat voorval afgelegde verklaring dat een van de daarbij aanwezige mannen iets gilde in de zin van "schiet mij maar neer". Ook is daarbij van belang dat het vuurwapen door de politie is aangetroffen in een auto die blijkens een getuigenverklaring door [appellant] werd gebruikt en deze in de directe omgeving van de horecagelegenheid stond geparkeerd en door de politie kon worden geopend met de autosleutel die bij de fouillering van [appellant] op 15 februari 2007 bij hem was aangetroffen. Met de schriftelijke verklaring van [persoon B] van 3 april 2007 wordt niet met succes weerlegd dat [appellant] op 15 februari 2007 iemand met een vuurwapen heeft bedreigd. Die getuige heeft slechts verklaard dat [appellant] in de woning aan de Dordtselaan alleen naar boven is gegaan, dat hij vervolgens een hoop geschreeuw heeft gehoord, dat hij [appellant] met een dikke, bebloede lip naar beneden heeft zien komen en dat hij na dat voorval enige tijd met [appellant] samen is geweest, maar vervolgens zijn eigen weg is gegaan.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak nr.
200106008/1is in de APV, noch in het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet, waarnaar de APV verwijst, een nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Gelet hierop zijn geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester reeds op grond van het onrechtmatige wapenbezit en de bedreiging van een persoon met een vuurwapen in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Mitsdien kan in het midden blijven of voorts een vuurwapen in de horecagelegenheid aanwezig is geweest. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de horecagelegenheid in een saneringsbuurt is gevestigd en zijn betoog dat de gemeente graag zou zien dat die gelegenheid daar verdwijnt, vormen geen grond voor het oordeel dat de burgemeester in dezen niet op onafhankelijke en objectieve wijze tot zijn besluit is gekomen. Het bij de rechtbank bestreden besluit, dat steunt op voldoende concrete en objectieve gegevens, geeft niet blijk van vooringenomenheid jegens [appellant].
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.