ECLI:NL:RVS:2009:BH6342

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805579/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • D. Roemers
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur na strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 maart 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven. Het verzoek om een VOG werd afgewezen op basis van eerdere veroordelingen van [appellant] voor zedendelicten en meerdere verkeersdelicten. De minister stelde dat deze strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrachten, wat in strijd zou zijn met de functie van taxichauffeur. De rechtbank Haarlem had eerder de weigering van de VOG bevestigd, en [appellant] ging hiertegen in beroep.

De Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de afgifte van de VOG niet evident disproportioneel was. De Afdeling bestuursrechtspraak weegt hierbij de belangen van de samenleving zwaarder dan die van [appellant]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister meer gewicht mocht toekennen aan het belang van de samenleving, gezien de aard en ernst van de strafbare feiten van [appellant]. De Afdeling concludeerde dat de eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester in 2002 en 2003 geen invloed had op de huidige beoordeling, aangezien de minister verantwoordelijk was voor de afgifte van de VOG en elke aanvraag op zijn eigen merites beoordeeld moest worden.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor de afgifte van een VOG, vooral in het licht van de bescherming van de samenleving.

Uitspraak

200805579/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juni 2008 in zaak nr. 08-1037 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op 23 juni 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2009, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van het Ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ter uitoefening van zijn beroep als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit), voor zover van belang, wordt met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige chauffeurspas.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover van belang, wordt bij de aanvraag voor de chauffeurspas overgelegd een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende VOG overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg.
2.3. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens het in de Circulaire neergelegde beleid wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien met betrekking tot de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing in de justitiële documentatie een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. Voor een taxichauffeur geldt een voorgeschreven termijn van vijf jaar. Indien de aanvrager van een VOG binnen die termijn voorkomt in de justitiële documentatie, dan worden ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug verstrekt.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van een VOG zijn in bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Volgens het screeningsprofiel voor de taxichauffeur is deze belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In die functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Eén van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
Volgens de Circulaire wordt, wanneer is vastgesteld dat aan voormelde objectieve criteria is voldaan, daarnaast beoordeeld of weigering van de VOG evident disproportioneel is. Daarbij worden omstandigheden meegewogen als de leeftijd van de aanvrager en diens burgerlijke staat, de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, en de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is. Bij de toepassing van deze zogeheten subjectieve criteria spelen ook een rol de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop tussen de verschillende antecedenten en sinds het laatste antecedent. De minister komt pas tot een definitief oordeel nadat bij de afweging ook de belangen van de aanvrager van de VOG zijn betrokken. Blijkens de Circulaire zijn de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.4. De minister heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering aan [appellant] een VOG af te geven ten grondslag gelegd dat hij in 1988 en 1989 onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen ter zake van zedendelicten en dat hij in de periode 2004 tot en met 2006 viermaal met justitie in aanraking is gekomen wegens het als bestuurder van een motorrijtuig overschrijden van de maximumsnelheid en eenmaal in verband met het als taxichauffeur niet bij zich hebben van een geldige werkmap. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat die strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor een VOG wordt gevraagd in de weg zullen staan, en hem geen omstandigheden zijn gebleken die leiden tot het oordeel dat de weigering van afgifte van een VOG evident disproportioneel is.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gezien de aard en de ernst van de aan [appellant] tegengeworpen strafbare feiten, in relatie tot het doel van zijn verzoek om een VOG, het risico voor de samenleving bij afgifte van een VOG zodanig groot is dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet deugdelijk heeft getoetst aan de in de Circulaire vermelde subjectieve criteria. Hij voert aan dat gezien het tijdsverloop sinds de veroordelingen ter zake van zedendelicten niet behoeft te worden gevreesd voor recidive. Ook is volgens hem onvoldoende gewicht toegekend aan de aard en de geringe ernst van de strafbare feiten gepleegd in de periode 2004 tot en met 2006. In dat kader stelt hij dat de snelheidsovertreding waarvoor hij op 1 april 2006 onherroepelijk is veroordeeld en de snelheidsovertreding die op 21 april 2004 met een transactie is afgedaan door anderen met zijn auto zijn gepleegd en de door hem gepleegde verkeersovertredingen zijn begaan op een moment dat er geen passagiers in de taxi zaten. Hij betoogt verder dat hij een groot belang heeft bij het verkrijgen van een VOG, nu hij zonder deze niet kan werken en in zijn levensonderhoud kan voorzien. Hierdoor zullen hij en zijn gezin financieel ernstig in de problemen raken, temeer nu hij door investeringen in zijn taxibedrijf aanzienlijke betalingsverplichtingen heeft.
Ten slotte voert [appellant] aan dat door de eerdere afgifte van een VOG in 2002 en 2003, ondanks de veroordelingen uit 1988 en 1989, bij hem de gerechtvaardigde verwachting is ontstaan dat hij zou kunnen blijven rekenen op de afgifte van een VOG.
2.6.1. Niet in geding is dat [appellant] voldoet aan de objectieve criteria voor weigering van een VOG. Ter beoordeling staat daarom uitsluitend of de weigering op basis van deze criteria in het licht van de subjectieve criteria evident disproportioneel is. De Afdeling is van oordeel dat de minister het standpunt heeft mogen innemen dat de weigering van afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat [appellant], waar hij wijst op het tijdsverloop sinds de veroordelingen voor de zedendelicten en het ontbreken van gevaar voor recidive, eraan voorbijgaat dat hij in het recente verleden binnen een relatief korte periode viermaal een snelheidsovertreding en een overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer heeft gepleegd, welke strafbare feiten naar hun aard op zichzelf reeds niet zijn te verenigen met de functie van taxichauffeur.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat de minister meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de samenleving dan aan het persoonlijk belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het Besluit ligt besloten dat de onthouding van een VOG ertoe leidt dat de aanvrager het beroep van taxichauffeur niet kan uitoefenen. Dat gevolg, waarvoor de wetgever bewust heeft gekozen, kan reeds daarom niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Door in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de toetsing van de aanvraag van een VOG voornoemde strafbare feiten te plegen, heeft [appellant] het risico genomen dat hij zijn beroepsuitoefening als taxichauffeur niet zou kunnen voortzetten. Zijn betoog dat de weigering aan hem een VOG te verstrekken grote financiële gevolgen voor hem heeft, doet daaraan niet af, omdat dit de consequentie is van het niet kunnen uitoefenen van het beroep.
De rechtbank heeft het betoog van [appellant], dat hij twee van de in de justitiële documentatie gevonden verkeersdelicten niet zelf heeft begaan, terecht buiten beschouwing gelaten, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging behoefde te maken, maar mocht uitgaan van de beschikbare justitiële gegevens. Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2008 in zaak nr. 200706535/1; www.raadvanstate.nl), de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van een aanvrager als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Gelet hierop kan het betoog van [appellant], dat de door hem gepleegde snelheidsovertredingen zich niet hebben voorgedaan tijdens het vervoer van passagiers, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Ten slotte is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het feit dat de burgemeester in 2002 en 2003 aan [appellant] een VOG heeft afgegeven er niet toe leidt dat de minister, in weerwil van de bezwaren tegen de afgifte van een VOG aan [appellant], is gehouden daartoe te beslissen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr.
200801551/1) komt aan de eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van het voorliggende verzoek geen betekenis toe, aangezien de bevoegdheid tot de afgifte van de VOG thans ligt bij de minister en iedere aanvraag om een VOG op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Daarbij geldt in dit geval dat de snelheidsovertredingen en de overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer zijn begaan na de afgifte van een VOG door de burgemeester, zodat aan deze afgifte geen betekenis kan worden gehecht. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.
176-598.