ECLI:NL:RVS:2009:BH6340

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805030/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijdrage voor opsporing en ruiming van explosieven Tweede Wereldoorlog door gemeente Roermond

In deze zaak heeft de gemeente Roermond hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van een aanvraag voor een bijdrage in de kosten van de opsporing en ruiming van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. De aanvraag werd op 8 december 2006 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen, omdat de gemeente niet tijdig een volledige aanmelding had ingediend. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond op 20 mei 2008. De gemeente stelde dat zij pas in oktober 2006 een volledige aanmelding kon indienen, omdat het Veiligheids- en Gezondheidsplan pas toen beschikbaar was. De minister had echter gesteld dat de aanmelding eerder had moeten plaatsvinden, gezien de werkzaamheden die al in maart 2006 waren gestart. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 februari 2009 behandeld. De gemeente voerde aan dat er acuut levensbedreigend gevaar was ontstaan op 25 april 2006, maar de Raad van State oordeelde dat de aanmelding niet zo spoedig mogelijk was gedaan, zoals vereist in artikel 3a van het Bijdragebesluit 1999. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gemeente niet aan de voorwaarden voldeed voor het verkrijgen van de bijdrage. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200805030/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Roermond,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 mei 2008 in zaak nr. 07/1746 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (lees: appellante)
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) een aanvraag van de gemeente Roermond (hierna: de gemeente) om een bijdrage in de kosten van de opsporing en ruiming van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de minister het daartegen door de gemeente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 23 mei 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2009, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. J. van der Gouw, advocaat te Den Haag, en ing. M.A. Hendrikx, ambtenaar in dienst bij de provincie Limburg, en mr. F.A.M. Hermans, extern adviseur van de provincie Limburg, alsmede de minister, vertegenwoordigd door drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Dienst Regelingen), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 (Stb. 2006, 674; hierna: Bijdragebesluit 2006) zijn de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing en ruiming van conventionele explosieven voor rekening van de gemeente, met dien verstande dat voor de in paragraaf 5 bedoelde kostensoorten van rijkswege een bijdrage kan worden verstrekt.
Ingevolge artikel 25 en 28 en gelet op het Koninklijk Besluit van 14 december 2006 (Stb. 2006, 715) is in deze zaak niet artikel 12 van het Bijdragebesluit 2006 maar artikel 3a van het inmiddels vervallen Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (Stb. 2002, 597; hierna: Bijdragebesluit 1999) van toepassing.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van het Bijdragebesluit 1999 wordt een bijdrage alleen toegekend indien het college de opsporings- en ruimingswerkzaamheden vóór de aanvang van de werkzaamheden bij de minister heeft aangemeld.
Ingevolge het tweede lid wordt in de aanmelding de in dat lid vermelde informatie, waaronder een gespecificeerde kostenraming en een Veiligheids-, Milieu- en Gezondheidsplan, opgenomen.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing, indien naar aanleiding van een vondst van een explosief wegens acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking direct met opsporings- en ruimingswerkzaamheden wordt begonnen, dan wel dat na een ruiming nadere opsporingswerkzaamheden met spoed noodzakelijk zijn. De aanmelding geschiedt dan zo spoedig mogelijk.
2.2. De gemeente heeft op 31 oktober 2006 bij de Dienst Regelingen een aanmelding ingediend ter verkrijging van een bijdrage in de kosten van de opsporing en ruiming van explosieven in en om, onder meer, het beoogde traject van de provinciale weg N293-Noord, omdat was gebleken dat daar niet-gesprongen explosieven uit de Tweede Wereldoorlog aanwezig waren.
De minister heeft bij besluit van 8 december 2006, onder verwijzing naar artikel 3a van het Bijdragebesluit 1999, de aanvraag om een bijdrage afgewezen, omdat voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden geen volledige aanmelding was ingediend bij de Dienst Regelingen. Dit besluit is bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2007 gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opsporings- en ruimingswerkzaamheden in maart/april 2006 zijn aangevangen. Zij heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat het beroep van de gemeente op de uitzonderingsbepaling in artikel 3a, derde lid, van het Bijdragebesluit 1999 haar niet kan baten, omdat van een aanmelding die zo spoedig mogelijk is geschied in elk geval geen sprake is, nu de aanmelding eerst zes maanden na aanvang van de werkzaamheden is geschied.
2.4. De gemeente betwist dit oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat ingevolge het Bijdragebesluit 1999 een volledige aanmelding was vereist en dat hiervan eerst sprake was bij het beschikbaar komen van een Veiligheids- en Gezondheidsplan in het vroege najaar van 2006. Zij voert verder aan dat bij het antwoord op de vraag of een melding zo spoedig mogelijk is gedaan, alle feiten en omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, omdat in het Bijdragebesluit 1999 noch in de toelichting daarop een omschrijving van 'zo spoedig mogelijk' is opgenomen. Daarbij is volgens de gemeente van belang dat volgens de nota van toelichting op het Bijdragebesluit 2006 met de meldingsplicht is beoogd inzicht te verkrijgen in de jaarlijks te verwachten kosten van opsporing en ruiming van explosieven. Volgens de gemeente heeft de minister met de melding in oktober 2006 dit inzicht tijdig verkregen.
2.5. Ter zitting is van de zijde van de gemeente bevestigd dat de opsporingswerkzaamheden in maart 2006 zijn aangevangen maar dat haars inziens op 25 april 2006 acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking is ontstaan, omdat op die dag ter plaatse een groot aantal brisantgranaten is aangetroffen. Gevraagd naar het moment van beschikbaarheid van het Veiligheids- en Gezondheidsplan en naar een verklaring voor het feit dat op het voorblad ervan de datum van 27 maart 2006 en op andere pagina's die van 30 augustus 2006 is vermeld, is voorts ter zitting van de zijde van de gemeente verklaard dat er in maart 2006 een compleet plan beschikbaar was, waarbij is opgemerkt dat anders niet met opsporen had mogen worden gestart. Voorts is ter zitting van de zijde van de gemeente toegelicht dat met het doen van een aanmelding is gewacht tot de rekening van een bedrijf dat opsporingswerkzaamheden heeft verricht en het verslag van de uitgevoerde werkzaamheden beschikbaar waren.
Van de zijde van de minister is ter zitting toegelicht dat in een aanmelding op grond van artikel 3a, derde lid, laatste volzin, van het Bijdragebesluit 1999 niet alle informatie bedoeld in het tweede lid van dat artikel hoeft te worden opgenomen.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van de gemeente op artikel 3a, derde lid, van het Bijdragebesluit 1999 niet slaagt, reeds omdat, zo al sprake was van acuut gevaar als bedoeld in die bepaling, de aanmelding niet zo spoedig mogelijk na aanvang van de werkzaamheden is geschied. Daarbij is in aanmerking genomen dat, nu dit acuut gevaar volgens de gemeente op 25 april 2006 is ontstaan, zij vanaf die datum de aanmelding had kunnen doen. Zoals hiervoor onder 2.5 is overwogen, was immers op die datum een Veiligheids- en Gezondheidsplan aanwezig. Verder dient ingevolge artikel 3a, tweede lid, aanhef en onder m, van het Bijdragebesluit 1999 in een aanmelding een gedetailleerde kostenraming te worden opgenomen. Een rekening voor verrichte werkzaamheden is dus in dat stadium niet vereist. Die bepaling vereist ook niet dat een aanmelding een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden bevat. Voor de gemeente bestond dan ook geen noodzaak met het indienen van de aanmelding te wachten totdat een rekening voor verrichte werkzaamheden en het verslag van de uitgevoerde werkzaamheden beschikbaar waren.
Het beroep van de gemeente op de nota van toelichting bij het Bijdragebesluit 2006 slaagt evenmin, reeds omdat die toelichting niet afdoet aan de betrokken voorschriften van het Bijdragebesluit 1999, die niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009
164-507.