200804966/1/H1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1) [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2) [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 mei 2008 in zaken nrs. 07/303 en 07/1901 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vught (hierna: het college) [appellante sub 1] op straffe van een dwangsom gelast een op het perceel gemeente Vught, sectie […] nummer [A], aanwezige grondwal te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het [appellante sub 2] op straffe van een dwangsom gelast een op het perceel [A] aanwezige grondwal te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het [appellante sub 2] op straffe van een dwangsom gelast een op het perceel gemeente Vught, sectie […] nummer [B], aanwezige grondwal te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 14 december 2006 heeft het het door [appellante sub 1] tegen het besluit van 7 maart 2006 gemaakte bezwaar en het door [appellante sub 2] tegen het besluit van 2 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 april 2007 heeft het het door [appellante sub 2] tegen het besluit van 4 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 21 mei 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] tegen de besluiten van 14 december 2006 en 11 april 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door T. Schulpen en mr. R.P. Randewijk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op de percelen [A] en [B] de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden". Die percelen zijn voorts aangewezen als "Landschappelijk Open Gebied" en "Water voor de Landnatuur".
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de "tabel strijdig gebruik/aanlegvergunning", is het verboden om op als zodanig bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders werken of werkzaamheden uit te voeren, waaronder ophogen.
2.2. De grondwallen zijn aangebracht, zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Niet in geschil is dat het aanbrengen van de grondwallen ophogen is in de zin van het bestemmingsplan.
2.3. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen ten onrechte als overtreder ten aanzien van perceel [A] heeft aangemerkt. [appellante sub 1] heeft geen zeggenschap over de activiteiten op dat perceel. Voorts heeft [appellante sub 2] perceel [A] weliswaar in eigendom, maar zij heeft dat aan [bedrijf A] verhuurd en daarom geen zeggenschap over de activiteiten op dat perceel.
2.3.1. [appellante sub 2] is eigenaar van perceel [A]. [belanghebbende] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [appellante sub 2]. [appellante sub 2] en [bedrijf B] zijn bestuurders van [appellante sub 1]. Tevens is [appellante sub 2] enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf C], welke enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [bedrijf A].
2.3.2. Dat de opdracht tot het aanbrengen van de grondwal door [belanghebbende] is gegeven, is niet in geschil. De rechtbank heeft met juistheid, lettend op de onderlinge bestuurlijke verwevenheid van [appellante sub 1] en [appellante sub 2], in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellante sub 1] geen zeggenschap heeft over de in opdracht van [belanghebbende] op perceel [A] ontplooide activiteiten, zodat het college [appellante sub 1] in verband daarmee als overtreder mocht aanmerken.
Nu voorts [bedrijf C], waarvan [appellante sub 2] enig aandeelhouder en enig bestuurder is, waarvan [belanghebbende] enig aandeelhouder en enig bestuurder is, enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [bedrijf A], heeft de rechtbank met juistheid in het in beroep aangevoerde evenmin grond gevonden voor het oordeel dat [appellante sub 2] geen zeggenschap heeft over de in opdracht van [belanghebbende] op perceel [A] verrichte activiteiten.
2.4. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom ten aanzien van perceel [A] heeft kunnen vaststellen, als het heeft gedaan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr.
200607858/1), heeft het opleggen van een dwangsom tot doel de aangeschrevene tot naleving van de opgelegde last te bewegen, waarbij het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding moet staan tot het door de overtreding geschonden belang. De dwangsom van € 2500,00 per dag, opgelegd met het oogmerk het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te beëindigen, is niet zo hoog, dat moet worden geoordeeld dat het college daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college daarbij geen rekening heeft mogen houden met de afvoerkosten van de grond. Ook dat betoog faalt.
2.5. Voorts betogen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat de rechtbank ten aanzien van perceel [A] heeft miskend dat het college hun een te korte termijn heeft gegund om aan de opgelegde last te voldoen.
2.5.1. Dat betoog faalt evenzeer. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde termijn van twee weken te kort was om de grondwal te verwijderen. Dat binnen deze termijn, naar gesteld, geen bodemonderzoek en, indien noodzakelijk gebleken, sanering kon plaatsvinden, geeft geen grond voor een ander oordeel, nu dat niet nodig was om aan de last te voldoen.
2.6. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het aanbrengen van de grondwal op perceel [B] geen aanlegvergunning vereist was, omdat op het perceel eerder een grondwal aanwezig was die naar perceel [A] was verplaatst en het dus louter terugplaatsing van een bestaande wal betreft.
2.6.1. Dit betoog faalt, reeds omdat, zoals het college onweersproken heeft gesteld, voor het aanbrengen van de grondwal die op perceel [B] aanwezig was, voordat deze naar het perceel [A] werd verplaatst, evenmin aanlegvergunning was verleend.
2.7. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder ten aanzien van perceel [B] heeft aangemerkt.
2.7.1. Perceel [B] is, evenals perceel [A], in eigendom aan [appellante sub 2] en wordt verhuurd aan [bedrijf A]. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, faalt ook dit betoog.
2.8. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de lengte van de begunstigingstermijn ten aanzien van perceel [B] heeft kunnen vaststellen, als het heeft gedaan.
2.8.1. Nu binnen de gestelde termijn aan de last is voldaan, is niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om binnen die termijn aan de last te voldoen. Het betoog faalt.
2.9. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom ten aanzien van perceel [B] heeft kunnen vaststellen, als het heeft gedaan.
2.9.1. De last betreffende perceel [B] heeft betrekking op een overtreding van gelijke aard en omvang als die betreffende perceel [A]. Ook de hoogte van de dwangsom is gelijk. Het betoog faalt op de gronden, zoals die hiervoor onder 2.4.1 zijn uiteengezet.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009