200801762/1/M1.
Datum uitspraak: 10 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor de op- en overslag van ferro en non-ferro metalen en het transporteren, inzamelen, sorteren, overslaan, be- en verwerken van afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, [appellant sub 2] bij brief, [appellant sub 3] bij brief, [appellant sub 4] bij brief, en [appellanten sub 5] bij brief, alle bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 april 2008. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 april 2008. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 april 2008. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 april 2008. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar [appellant sub 2] in persoon, en [appellant sub 1] en [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, mr. J. Koerts en ing. M.J.M. Blankvoort, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 29 april 2002 is aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zandmaatschappij Twente B.V. krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de inrichting die thans wordt gedreven door [vergunninghoudster] De inrichting is in hoofdzaak bestemd voor de op- en overslag van ferro en non-ferro metalen en het transporteren, inzamelen, sorteren, overslaan, be- en verwerken van afvalstoffen ten behoeve van de winning van metalen. Voorts wordt niet-procesgerelateerd bedrijfsafval van toeleveranciers afgevoerd. Naast deze hoofdactiviteiten vinden enkele nevenactiviteiten plaats, zoals onderhoud en tanken van eigen materieel, weegfaciliteiten voor derden en handel, opslag, in- en verkoop van bruikbaar (constructie)ijzer, plaatmateriaal en machineonderdelen.
[vergunninghoudster] heeft op 23 juni 2005 een aanvraag om een revisievergunning ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college op 2 januari 2006 een ontwerpbesluit opgesteld. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Bij uitspraak van 17 januari 2007 (in zaak nr.
200604009/1) heeft de Afdeling het hiertegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Het college heeft op 23 augustus 2007 een nieuw ontwerpbesluit opgesteld. Dit is op 29 augustus 2007 ter inzage gelegd. Bij het bestreden besluit van 22 januari 2008 heeft het college opnieuw vergunning verleend.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Het college betoogt dat de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk zijn, nu zij geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit van 29 augustus 2007 hebben ingebracht.
Voorts betoogt het college dat het beroep van [appellant sub 4]
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu niet duidelijk is of degene die het bij brief van 11 maart 2008 ingediende beroepschrift heeft ondertekend daartoe bevoegd was.
2.3.1. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat zijn beroep, nu hij bedenkingen tegen het ontwerpbesluit van 2 januari 2006 heeft ingediend, ontvankelijk is.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer (oud) zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals die luidden voor 1 juli 2005, van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, kan eenieder, binnen vier weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan bedenkingen inbrengen.
2.3.3. In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter staat het aan het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele voorbereidingsprocedure - in dit geval die van de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb, zoals die luidden voor 1 juli 2005 - opnieuw te doorlopen.
Het college heeft op 23 augustus 2007, naar aanleiding van voormelde uitspraak van 17 januari 2007, een ontwerpbesluit opgesteld en dit op 29 augustus 2007 ter inzage gelegd. Het college heeft er daarmee voor gekozen de gehele procedure als weergegeven in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb, zoals die luidden voor 1 juli 2005, opnieuw te doorlopen. Gelet hierop had het op de weg van [appellant sub 2] gelegen opnieuw bedenkingen in te brengen.
Niet in geschil is dat door [appellant sub 2] tegen het ontwerpbesluit van 23 augustus 2007 geen bedenkingen zijn ingediend binnen de termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005.
Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit van 23 augustus 2007.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is.
2.3.4. Het ontwerp van het besluit heeft ter inzage gelegen van 29 augustus 2007 tot en met 25 september 2007. De Afdeling stelt vast dat er binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, gestelde termijn van vier weken, geen bedenkingen door [appellant sub 3] zijn ingebracht. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, hier niet van toepassing. De stelling van [appellant sub 3] dat hij eerst in beroep heeft kunnen reageren op de aanvullingen van [vergunninghoudster] volgt de Afdeling niet. De aanvullingen op de aanvraag waar [appellant sub 3] op doelt, dateren van 22 juni 2007 en 13 augustus 2007 en derhalve van voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, zodat de Afdeling niet vermag in te zien dat [appellant sub 3] ter zake geen bedenkingen heeft kunnen inbrengen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen, althans niet tijdig, bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is.
2.3.5. Mede gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 4] bij brief van 5 april 2008 de gronden van beroep heeft ingediend, komt het de Afdeling aannemelijk voor dat degene die het pro-forma beroepschrift van 11 maart 2008 in opdracht namens [appellant sub 4] heeft ondertekend, tot dat ondertekenen bevoegd was.
Het beroep van [appellant sub 4] is ontvankelijk.
Openbare kennisgeving/terinzagelegging
2.4. [appellanten sub 5] betogen dat niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit ten onrechte niet bij alle bebouwde eigendommen rondom de inrichting zijn verspreid, zodat daardoor mogelijk belanghebbenden zijn benadeeld. Tevens hebben volgens hen bij het ontwerp niet alle stukken betreffende het zonebeheer, de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de bouwvergunning ter inzage gelegen. Voorts is de in de kennisgeving van het bestreden besluit genoemde einddatum van de beroepstermijn volgens hen onjuist.
2.4.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, moet, indien een aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, in ieder geval geschieden op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en moet van het ontwerp gelijktijdig mededeling worden gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.4.2. Het college heeft gesteld dat in de directe omgeving van de inrichting door een ambtenaar van de gemeente Almelo niet op naam gestelde kennisgevingen zijn verspreid. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is gebeurd.
2.4.3. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.4.4. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het college ten aanzien van het zonebeheer een aan hem gericht memo van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 12 juli 2007 ter inzage heeft gelegd, waarin - zij het zonder vermelding van alle invoergegevens - de activiteiten aan de geluidzone zijn getoetst. Ook de overige voor een vergunningprocedure gebruikelijke stukken hebben ter inzage gelegen. In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp niet ter inzage hebben gelegen.
2.4.5. Ten aanzien van de stelling van [appellanten sub 5] dat de in de kennisgeving van het bestreden besluit genoemde beroepstermijn onjuist is, overweegt de Afdeling dat, wat hier verder ook van zij, het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
2.4.6. Deze beroepsgronden falen.
2.5. [appellanten sub 5] betogen dat de ontwerpen van de besluiten inzake de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten onrechte niet gelijktijdig ter inzage hebben gelegen.
2.5.1. Ingevolge artikel 14.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) kunnen gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen, op ten minste een daarvan afdeling 3.5 van de Awb van toepassing is en ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, een gecoördineerde behandeling van die aanvragen bevorderen.
Ingevolge artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) dragen gedeputeerde staten er ten minste zorg voor dat van de ontwerpen van de betrokken beschikkingen zoveel mogelijk gezamenlijk overeenkomstig artikel 3:19 van de Awb, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, en artikel 13.4 van de Wet milieubeheer (oud), mededeling wordt gedaan.
2.5.2. [vergunninghoudster] heeft, naast de onderhavige vergunning, tevens, voor zover hier van belang, een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangevraagd bij het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel.
Uit de stukken blijkt dat het college een gecoördineerde behandeling van deze aanvragen heeft bevorderd in de procedure die heeft geleid tot het besluit van 31 maart 2006. Ten tijde van het opstellen van het tweede ontwerpbesluit van 23 augustus 2007 was het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren reeds onherroepelijk geworden. Gelet hierop heeft het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet in strijd met artikel 14.1, eerste lid, en/of artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) gehandeld.
2.5.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Grens van de inrichting/ aanvraag innerlijk tegenstrijdig
2.6. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de grens van de inrichting niet duidelijk is. In dit kader voeren zij aan dat op de door Building Design op 17 juni 2005 gemaakte tekening het verladen van schepen niet binnen de grens van de inrichting is opgenomen, terwijl dit in het akoestisch rapport wel is geschied.
2.6.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) dient de aanvrager in of bij de aanvraag het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting te vermelden.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.2 maakt de vergunningaanvraag inclusief bijlagen en tekeningen onderdeel uit van de vergunning.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat op de bij de aanvraag behorende tekening van Building Design duidelijk is ingetekend waar de grens van de inrichting ligt. Uit deze tekening blijkt dat de kade van de Buitenhaven geen deel uitmaakt van de inrichting. Dat in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport de akoestische gevolgen van activiteiten op de kade van de Buitenhaven zijn meegenomen in de berekeningen van de geluidbelasting op de zonegrens, betekent niet dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de inrichting. De aanvraag is niet innerlijk tegenstrijdig. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.
2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] vrezen geluidoverlast van de inrichting. Daartoe voeren zij aan dat de maatregelen ter beperking van geluidhinder niet voldoen aan de beste beschikbare technieken en dat ten onrechte niet de gebruikelijke streefwaarden zijn gehanteerd. Daarnaast betogen zij dat, kort weergegeven, de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.1 mogen op de in figuur 4 van het akoestisch rapport weergegeven immissiepunten de in dit voorschrift genoemde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie niet worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 3.1.2 van de vergunning mogen op de in figuur 4 van het akoestisch rapport weergegeven immissiepunten de in dit vergunningvoorschrift genoemde waarden voor het maximaal geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie niet worden overschreden.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2.1 is het verboden om in de representatieve bedrijfssituatie vóór 07.00 uur alsmede na 19.00 uur laad- en losactiviteiten uit te voeren met behulp van het materieel dat binnen de inrichting in werking is. Dit materieel mag op het terrein van de inrichting wel rijden.
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college daarnaast in paragraaf 3.2 van de vergunningvoorschriften maatregelen en voorzieningen voorgeschreven.
2.7.2. Volgens paragraaf 3.4 van het deskundigenbericht is in het akoestisch rapport weliswaar uitgegaan van aannames die zijn gebaseerd op metingen aan materieel in het verleden, maar kan, gelet op de omstandigheid dat volgens de aanvraag gebruik wordt gemaakt van machines van recente datum en op het opgelegde voorzieningenniveau, niet worden gesteld dat in het bestreden besluit niet is uitgegaan van toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Ter zitting is door [vergunninghoudster] onderstreept dat binnen de inrichting alleen met modern materieel wordt gewerkt. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is.
2.7.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
2.7.4. De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein ‘Buitenhaven’ te Almelo. Om dit terrein is krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarde in acht. Voor woningen binnen de zone bedraagt de maximaal toelaatbare geluidwaarde in de onderhavige situatie 55 dB(A). Zoals ook in paragraaf 3.2.1 van het deskundigenbericht is opgemerkt, zien de streefwaarden van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening niet op een situatie, waarin de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2.7.5. Uit de uitdraai van 12 juli 2007 van het zonebeheermodel, waarin het rapport "Akoestisch rapport [vergunninghoudster] Schroot en Metaalrecycling B.V. Akoestisch onderzoek in het kader van de Wet milieubeheer" van 4 augustus 2005, nr. 05.062.02, van Akoestisch bureau Tideman (hierna: het akoestisch rapport) en het door Akoestisch bureau Tideman op 21 juni 2007 opgemaakte akoestisch rapport, nr. 07.072.01 (hierna: het aanvullend akoestisch rapport) zijn verwerkt, blijkt dat met de aan [vergunninghoudster] toegestane geluidbijdrage op geen van de controlepunten overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt. Het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] biedt, mede gelet op hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is gesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat de gebruikte methode of de uitkomsten daarvan onjuist zijn.
2.7.6. Mede gezien hetgeen hieromtrent in de paragrafen 3.2.1, 3.2.3 en 3.2.4 van het deskundigenbericht is gesteld, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften 3.1.1 tot en met 3.2.9 toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.7.7. Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd, waarin een overzicht is gegeven van de geluidbronnen en de maatregelen die genomen dienen te worden om aan de gestelde grenswaarden te kunnen voldoen. Dit rapport is later aangevuld. Volgens de paragrafen 3.3.5 en 3.3.6 van het deskundigenbericht is in het akoestisch onderzoek alsmede de aanvulling daarop, de representatieve bedrijfssituatie in beginsel op de juiste wijze gemodelleerd. Ten aanzien van het gebruik van de mobiele knipschaar overweegt de Afdeling dat uit de (aanvulling op de) aanvraag, die blijkens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, genoegzaam blijkt dat de mobiele knipschaar alleen kortstondig (maximaal 4 uur per dag) op het terrein aanwezig is en alleen wordt ingezet als de vaste knipschaar buiten gebruik is. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van het college aannemelijk dat bij een representatieve bedrijfsvoering de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.7.8. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie van piekgeluiden, overweegt de Afdeling dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai niet voorziet in een beoordeling van die cumulatie.
Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie met de geluidbelasting van gezoneerde wegen en een ander gezoneerd industrieterrein, overweegt de Afdeling dat artikel 110f van de Wet geluidhinder er niet toe noopte hiermee bij het bestreden besluit rekening te houden.
2.7.9. Deze beroepsgronden falen.
2.8. [appellanten sub 5] voeren aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden ter beperking van door de inrichting veroorzaakte trillingen.
2.8.1. In paragraaf 4 van het deskundigenbericht is gesteld dat - hoewel met de in de aanvraag vermelde maatregelen de trillinghinder wordt beperkt - de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder niet geheel wordt uitgesloten. Nu de vergunning een zekere mate van trillinghinder toestaat en er in het geheel geen trillingvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden, biedt de vergunning onvoldoende waarborgen teneinde (schade als gevolg van) trillinghinder te voorkomen, aldus het deskundigenbericht.
Het college heeft ter zitting erkend dat in de vergunning ten onrechte voorschriften ter beperking van de door de inrichting veroorzaakte trillingen ontbreken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven om verspreiding van stof tegen te gaan, nu op dit punt in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast en geen toepassing is gegeven aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Voorts voeren zij aan dat vergunningvoorschrift 2.1.2 onduidelijk en niet handhaafbaar is.
2.9.1. Het college heeft ter zitting erkend dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot stofhinder aanpassing behoeven.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.9.2. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 5] betogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 kan worden voldaan.
2.9.3. Het college heeft zich in de considerans van het bestreden besluit, onder verwijzing naar het door [vergunninghoudster] overgelegde rapport van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. "Luchtkwaliteitsonderzoek [vergunninghoudster]", projectnummer 166433, van 20 september 2006, (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek), op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.9.4. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet. Het college heeft dit in het bestreden besluit miskend.
2.9.5. Ook om een andere reden is het bestreden besluit op het punt van de luchtkwaliteit in strijd met het recht.
Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat bij de bepaling van de achtergrondconcentratie aan zwevende deeltjes alleen de verkeersbronnen Wierdensestraat, Schuilenburgsingel en Weezebeeksingel zijn betrokken. In de rapportage wordt gesteld dat er geen grote (fijn) stof producerende inrichtingen in de omgeving aanwezig zijn.
In paragraaf 5.2 van het deskundigenbericht is dienaangaande opgemerkt dat zich op het industrieterrein mede een puinbreekinstallatie en bedrijven waar opslag van zand, grind en bouwmaterialen plaatsvindt, bevinden. Als gevolg van bewerkingen met zand en grind kunnen zwevende deeltjes zich in de omgeving verspreiden.
Nu deze bronnen niet in de rapportage luchtkwaliteit zijn betrokken is niet duidelijk of de in het luchtkwaliteitsonderzoek bepaalde jaargemiddelde achtergrondconcentratie en het bestaande aantal overschrijdingen van de 24-uursgemiddelde grenswaarde representatief zijn. Gelet hierop heeft geen deugdelijk onderzoek naar de bestaande concentraties aan zwevende deeltjes plaatsgevonden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.10. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 5] vrezen geuroverlast van de inrichting.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen activiteiten zijn aangevraagd die tot geurhinder leiden, zodat er geen noodzaak bestaat om daarover vergunningvoorschriften op te nemen.
2.10.2. In paragraaf 5.3 van het deskundigenbericht wordt het standpunt van het college onderschreven. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is.
Landelijk Afvalbeheerplan
2.11. [appellanten sub 5] betogen dat niet aan de minimumstandaard van het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna: het LAP) wordt voldaan.
2.11.1. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft het college bij de beoordeling van dit onderdeel van de aanvraag sectorplan 21 voor metaalafvalstoffen van het LAP tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 4.1.2 van dit sectorplan geldt als minimumstandaard voor de be- en verwerking van metaalafvalstoffen, met uitzondering van metaal met aanhangende olie of emulsie en metalen ondergrondse opslagtanks, nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval en niet voor hergebruik geschikt metaal moeten worden verwijderd.
Het college stelt dat de activiteiten binnen de inrichting weliswaar van dien aard zijn dat niet direct aan de gestelde minimumvoorwaarden uit het LAP wordt voldaan, maar dat alle activiteiten die [vergunninghoudster] als tussenpersoon tussen aanbieders van afvalstoffen en eindverwerkers verricht, erop zijn gericht dat bij andere bedrijven de afvalstoffen overeenkomstig de minimumstandaard worden verwerkt. De activiteiten van [vergunninghoudster] kunnen daarom als doelmatig worden beschouwd, aldus het college.
2.11.2. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het bepaalde in artikel 10.14 van deze wet.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.11.3. Binnen de inrichting worden, voorafgaand aan verdere bewerking buiten de inrichting, metaalafvalstoffen gesneden, geplet en geknipt. Nu het hier een tussenstap betreft in de keten die ziet op nuttige toepassing van de ferro en non-ferro fracties van de metaalafvalstoffen in de vorm van materiaalhergebruik, staat sectorplan 21 aan vergunningverlening niet in de weg.
2.12. [appellanten sub 5] betogen dat in het bestreden besluit de bewerking van radioactief materiaal binnen de inrichting onderbelicht blijft, in die zin dat een verwijzing naar regels en veiligheidsaspecten ten onrechte achterwege is gelaten.
2.12.1. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag uitdrukkelijk staat vermeld dat het metaalafval vrij is van ioniserende onderdelen (radioactieve onderdelen). Dit betekent dat het accepteren van metaal met radioactieve onderdelen niet is aangevraagd. Dientengevolge is het accepteren van metaal met radioactieve onderdelen niet vergund en bestond er geen aanleiding hieromtrent voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.13. [appellanten sub 5] betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is voorgeschreven dat financiële zekerheid moet worden gesteld.
2.13.1. Ingevolge artikel 3 van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer kan het bevoegd gezag in een geval als het onderhavige aan de vergunning voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid.
Het college heeft afgezien van het voorschrijven van een financiële zekerheidstelling, omdat de financiële (milieu)risico’s worden beperkt doordat de maximale opslagcapaciteit en aard van de afvalstoffen in de aanvraag, die van de vergunning deel uitmaakt, worden genormeerd, de afvalstoffen nuttig toepasbaar zijn, in de vergunning voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de opslagtermijn en bodembescherming en het college zal toezien op de naleving van de vergunning.
[appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college in redelijkheid niet van het voorschrijven van een financiële zekerheidstelling heeft kunnen afzien.
2.14. [appellanten sub 5] betogen dat de omvang van het energieverbruik door de inrichting niet duidelijk is. Daardoor is ook niet duidelijk of een energiebesparingsonderzoek had moeten worden voorgeschreven naar maatregelen die binnen 5 jaar worden terugverdiend. Verder dient volgens hen bestaande apparatuur van nauwkeuriger afstellingen te worden voorzien en moet het verbruik van dieselolie en propaan, evenals de eventuele opbrengst van zonnepanelen, in de in de vergunning neergelegde registratieverplichting worden opgenomen.
2.14.1. Blijkens paragraaf 11.7.1 van de considerans van het bestreden besluit heeft het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, heeft het college aangesloten bij de in de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ gehanteerde ondergrens van 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Volgens het college geven het verwachte energieverbruik en de aandacht voor energiebesparing binnen de inrichting geen aanleiding om in de vergunning aanvullende voorschriften op te nemen. De doorzet van diesel en propaan is in de aanvraag vastgelegd, terwijl het gebruik van zonnepanelen niet is aangevraagd, aldus het college.
2.14.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1.1 dient het aardgasverbruik en het elektriciteitsverbruik van de inrichting per jaar te worden geregistreerd.
2.14.3. In paragraaf 7 van het deskundigenbericht is vermeld dat elektriciteit en aardgas hoofdzakelijk in het kantoor en bij elektrische apparaten op het terrein en in de loods worden verbruikt, zodat niet te verwachten is dat het verbruik dusdanig hoog zal zijn dat een energiebesparingsonderzoek is geïndiceerd. Voorts beschikt [vergunninghoudster] volgens het deskundigenbericht over een modern machinepark en moderne installaties, waarmee reeds voldoende is gewaarborgd dat het verbruik van diesel en propaan milieuhygiënisch zo verantwoord mogelijk is. In hetgeen [appellanten sub 5] hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om niet van de juistheid van de conclusies in het deskundigenbericht uit te gaan.
Ten aanzien van de registratie van het verbruik van diesel en propaan stelt de Afdeling vast dat per jaar een doorzet van 200.000 liter diesel en 2.000 liter propaan is aangevraagd. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en de doorzet van bedoelde stoffen in de boekhouding wordt opgenomen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is hierover bovendien nog een voorschrift aan de vergunning te verbinden.
Zoals in het deskundigenbericht terecht wordt opgemerkt, zijn zonnepanelen niet aangevraagd en/of vergund.
2.15. [appellanten sub 5] betogen dat het bestreden besluit ten aanzien van veiligheidsaspecten, waaronder mogelijk explosiegevaar, onvoldoende waarborgen biedt. Voorts is niet gekeken naar het effect van de inrichting op kwetsbare objecten in de omgeving, aldus [appellanten sub 5]
2.15.1. Het college voert aan dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) noch het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999) van toepassing is.
2.15.2. In paragraaf 8 van het deskundigenbericht is opgemerkt dat binnen de inrichting geen stoffen die in bijlage 1 van het BRZO 1999 zijn genoemd, worden op- of overgeslagen, be- of verwerkt. Verder betreft de inrichting geen risicovolle inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Bevi. Volgens het deskundigenbericht bestaat dientengevolge op het gebied van externe veiligheid geen noodzaak tot het opstellen van rapportages of het vaststellen van risicocontouren. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
Verder is in het deskundigenbericht gesteld dat het verschroten van een LPG-tank - behoudens het geluideffect - geen schade aan de omgeving zal aanrichten en [vergunninghoudster] er ook baat bij heeft om explosies en daarmee schade aan het eigen materieel te voorkomen. Hetgeen [appellanten sub 5] in dit kader hebben aangevoerd noopt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.16. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn gegrond. Nu het aspect zwevende deeltjes bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. Er is daarom geen aanleiding om het verzoek van het college om ter zake van trillingen en stof zelf in de zaak te voorzien, in te willigen.
2.17. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 5] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 januari 2008, kenmerk 2008/0006461;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,00 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan [appellanten sub 5] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt;
VII. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellanten sub 5] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009