ECLI:NL:RVS:2009:BH6114

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805402/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum categoriaal beschermingsbeleid Irak en de toepassing van artikel 44 lid 2 Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Raad van State op 18 februari 2009, betreft het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond. De zaak draait om de ingangsdatum van een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak, dat op 2 april 2007 van kracht werd. De staatssecretaris had eerder een uitstel-van-vertrek-beleid gevoerd, waardoor het verblijf en de opvang van deze asielzoekers was gewaarborgd. De rechtbank had het besluit van de staatssecretaris om het beleid pas per 2 april 2007 in te voeren, onvoldoende gemotiveerd geacht. De staatssecretaris betoogde echter dat hij niet verplicht was om de ingangsdatum nader te motiveren, gezien zijn beleids- en beoordelingsvrijheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen. Het beleid, zoals vastgelegd in WBV 2007/9, is specifiek gericht op vreemdelingen die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben ingediend. De Afdeling concludeerde dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor onbepaalde tijd aanvragen. De rechtbank had niet meer onderbouwing mogen eisen dan wat de staatssecretaris had aangevoerd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de staatssecretaris in het asielbeleid en de noodzaak voor vreemdelingen om aan specifieke voorwaarden te voldoen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel. De beslissing heeft implicaties voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000, met name artikel 44, dat de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning regelt.

Uitspraak

200805402/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/35540 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 2 april 2007 verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2008, verzonden op 16 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 22 augustus 2007 onvoldoende gemotiveerd acht, nu daaruit niet zou blijken waarom de staatssecretaris eerst met ingang van
2 april 2007 een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak heeft ingesteld, welke datum tevens de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel is. Daartoe heeft de staatssecretaris gewezen op de totstandkoming van dat categoriale beschermingsbeleid en heeft hij betoogd dat hij, gelet op de ruime beleids- en beoordelingsvrijheid die hem toekomt ten aanzien van het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming, niet gehouden was zijn beslissing met betrekking tot de ingangsdatum daarvan nader te motiveren.
2.1.1. Op 20 december 2006 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering werd verzocht per direct over te gaan tot het bieden van categoriale bescherming aan asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Irak.
Bij brief van 27 december 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) bericht dat het kabinet op zo kort mogelijke termijn zal reageren op de motie en heeft hij toegezegd dat in de tussentijd vreemdelingen behorend tot de in de motie aangeduide categorieën niet zullen worden uitgezet.
Bij brief van 21 februari 2007 heeft de minister bericht dat inmiddels nieuwe informatie voorhanden is omtrent de algehele situatie in Irak, die is neergelegd in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 januari 2007. Voorts heeft hij bericht dat binnen zijn ministerie wordt gewerkt aan de voorbereiding van de besluitvorming inzake de wijze van uitvoering van vorenvermelde motie en dat deze besluitvorming op korte termijn zal kunnen plaatsvinden.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft de staatssecretaris medegedeeld dat de besluitvorming over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak zich in een afrondende fase bevindt.
Bij brief van 2 april 2007 heeft de staatssecretaris bericht dat, naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Irak, is besloten tot het instellen van een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
22 november 2002 in zaak nr. 200205120/1; JV 2003/17) kan de staatssecretaris, ter motivering van de ingangsdatum van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), in zijn daartoe strekkend besluit in beginsel volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak overwogen dat het aan de staatssecretaris is, gegeven zijn grote mate van beleids en beoordelingsvrijheid, ten algemene te beslissen of en zo ja vanaf welk moment een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zal worden.
2.1.3. De staatssecretaris heeft voorafgaand aan de beslissing van
2 april 2007 een uitstel-van-vertrek-beleid gevoerd, waardoor het verblijf en de opvang van asielzoekers uit Centraal-Irak was gewaarborgd en aan de meest zwaarwegende belangen hunnerzijds is tegemoet gekomen. Voorts heeft hij in navolging van voornoemde motie van de Tweede Kamer besloten tot het invoeren van een categoriaal beschermingsbeleid per 2 april 2007.
Dit in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot die beslissing heeft kunnen komen en was het niet aan de rechtbank om meer of andere onderbouwing van het tijdstip van invoering van dat beleid te eisen dan hetgeen door de staatssecretaris bij de rechtbank is aangevoerd en in de grieven is herhaald.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 augustus 2007 alsnog beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling betoogt dat een verblijfsvergunning asiel verleend kan worden met ingang van een datum waarop (nog) geen categoriaal beschermingsbeleid van kracht is. Daartoe verwijst hij naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/9 (hierna: het WBV 2007/9). Ten onrechte is aan hem niet een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend met ingang van een datum waarop (nog) geen categoriaal beschermingsbeleid van kracht was, nu dit wel mogelijk is in het geval van vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben aangevraagd, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Het WBV 2007/9, voor zover hier van belang, vermeldt dat, indien de geldigheid van een aan een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt op een moment dat het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd en ten tijde van de behandeling van een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd dat beleid opnieuw wordt ingesteld, in afwijking van artikel 34, eerste lid, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Vw 2000 niet aan hem wordt tegengeworpen dat in de tussenliggende periode de verleningsgrond van eerstgenoemde vergunning tijdelijk is komen te vervallen. Uit dit beleid, dat reeds naar zijn aard bij uitsluiting ziet op vreemdelingen die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben ingediend, kan uiteraard niet worden afgeleid dat zou kunnen worden afgeweken van het algemeen verbindend voorschrift van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt verleend met ingang van een datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor verlening voldoet, waaronder in dit geval de voorwaarde dat een categoriaal beschermingsbeleid van kracht is. Evenmin wordt met voornoemd beleid een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben aangevraagd en vreemdelingen die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd, reeds omdat het de aanvraag van verschillende vergunningen met een eigen wettelijk regime betreft. De Afdeling zal het beroep dan ook alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 10 juni 2008 in zaak
nr. 07/35540;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009
91-574.
Verzonden: 18 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak