ECLI:NL:RVS:2009:BH5852

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805060/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie aan voortgezet of beroepsonderwijs’

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend, met als doel het volgen van een opleiding in Nederland. De staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet kon aantonen dat de door haar gewenste opleiding niet beschikbaar was in haar land van herkomst, Japan. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat er wereldwijd behoefte is aan vakbekwame klokkenmakers en dat de Nederlandse opleiding op dit gebied hoog aangeschreven staat. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de vreemdeling is in hoger beroep gegaan.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat alleen een verklaring van het Japanse Ministerie van Onderwijs kan aantonen dat de opleiding niet in Japan bestaat. De vreemdeling had andere stukken overgelegd die ook relevant zijn voor deze beoordeling. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad van State zal het besluit van de staatssecretaris opnieuw beoordelen, waarbij de eerder ingediende beroepsgronden in overweging worden genomen. De Raad stelt vast dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat het volgen van de opleiding 'uurwerktechnicus' een positieve bijdrage zal leveren aan de ontwikkeling van Japan, een hooggeïndustrialiseerd land. Hierdoor faalt de beroepsgrond van de vreemdeling en wordt het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

200805060/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 juni 2008 in zaak nr. 07/46096 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2008, verzonden op 4 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan en kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de beperkingen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het volgen van een studie worden verleend aan de vreemdeling die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling.
Ingevolge het tweede lid, kan de verblijfsvergunning voor het hier te lande volgen van voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs slechts worden verleend, indien het een dagopleiding betreft waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.
Volgens paragraaf B6/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, komt de vreemdeling niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning, indien de studie of opleiding of een soortgelijke studie of opleiding reeds bestaat in het land van herkomst.
De vraag of een positieve bijdrage wordt geleverd aan het eigen land is mede afhankelijk van de fase waarin het ontwikkelingsproces van het desbetreffende land van herkomst zich bevindt. Als het gaat om een hooggeïndustrialiseerd land, zal niet snel sprake zijn van een positieve bijdrage. Voorts zal de aard van de desbetreffende opleiding van belang zijn. Als de opleiding of studie niet van wezenlijke betekenis is voor de arbeidsmarkt van het herkomstland, wordt namelijk evenmin een positieve bijdrage geleverd aan het eigen land, aldus deze paragraaf.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van haar heeft mogen verlangen een verklaring van het Japanse Ministerie van Onderwijs over te leggen, om aan te tonen dat de door haar hier te lande te volgen opleiding niet bestaat in Japan. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, er ten onrechte van uit is gegaan dat het niet bestaan van de opleiding in Japan uitsluitend door middel een dergelijke verklaring kan worden aangetoond.
2.2.1. Uit paragraaf B6/3 van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling, om voor verlening van de door haar gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking te komen, in ieder geval dient aan te tonen dat de door haar te volgen opleiding of een soortgelijke opleiding niet bestaat in haar land van herkomst.
De tekst van artikel 3.41, tweede lid, van het Vb 2000 noch de invulling daarvan bij voormelde paragraaf biedt een aanknopingspunt voor het oordeel dat alleen met een verklaring van het Ministerie van Onderwijs van Japan kan worden aangetoond dat de door de vreemdeling hier te lande te volgen opleiding of een soortgelijke opleiding in Japan niet bestaat. De in dit verband door de vreemdeling wel overgelegde stukken had de staatssecretaris derhalve bij zijn beoordeling dienen te betrekken. In zoverre slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 november 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar krantenartikelen en verklaringen van personen die werkzaam zijn in haar vakgebied, aangevoerd dat met de opleiding tot (authentieke) uurwerktechnicus een positieve bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van Japan. Uit deze stukken volgt dat er, wereldwijd en dus ook in Japan, behoefte bestaat aan vakbekwame klokkenmakers en dat de Nederlandse school op dit vakgebied een lange historie kent en hoog staat aangeschreven, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Hetgeen aldus is aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat doordat Japan als een hooggeïndustrialiseerd land moet worden aangemerkt, het niet aannemelijk is dat door het volgen van de opleiding 'uurwerktechnicus' een positieve bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van dat land.
Aldus wordt niet voldaan aan dit in artikel 3.41, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste, zodat de beroepsgrond faalt.
Nu de vreemdeling in bezwaar geen grond heeft aangevoerd tegen het tegenwerpen van dit vereiste in het besluit van 27 augustus 2007, kon er bij de staatssecretaris op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk zijn dat het gemaakte bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. De staatssecretaris heeft dan ook met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de vreemdeling kunnen afzien. De daartegen gerichte beroepsgrond faalt ook.
2.5. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 juni 2008 in zaak nr. 07/46096;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009
347-562.
Verzonden: 3 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak