ECLI:NL:RVS:2009:BH5618

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806995/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 19 augustus 2008 een eerdere afwijzing van een aanvraag tot wijziging van de beperking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, die in Marokko woont, had een aanvraag ingediend voor gezinshereniging, maar de staatssecretaris had deze afgewezen op basis van het beleid dat er geen zeer bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, en dat hij had moeten overwegen of er aanleiding was om af te wijken van het beleid. In hoger beroep heeft de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris wel degelijk voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor gezinshereniging. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft daarbij benadrukt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging terecht gewicht heeft toegekend aan de tijdelijke aard van de verblijfsvergunning van de vreemdeling en dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. De uitspraak bevestigt de beoordelingsruimte die de staatssecretaris heeft bij het afwegen van individuele belangen tegen het algemeen belang.

Uitspraak

200806995/1.
Datum uitspraak: 24 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/2188 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op 20 augustus 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris betoogt in zijn grieven, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij ten onrechte niet ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft bezien of aanleiding bestond af te wijken van het beleid, vermeld in onderdeel B2/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ter invulling van het begrip "onevenredige hardheid" in artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), en daarom het besluit van 21 december 2007 ondeugdelijk is gemotiveerd, heeft miskend dat in dit besluit afdoende is gemotiveerd dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
2.1.1. Ingevolge artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de wet, dan de echtgenoot of de echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
2.1.2. Volgens onderdeel B2/6.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning niet verleend, indien de achterlating van het gezinslid in het land van herkomst geen onevenredige hardheid betekent. Van onevenredige hardheid is sprake indien door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.
2.1.3. Ten betoge dat zich zeer bijzondere individuele omstandigheden voordoen die maken dat achterlating in haar land van herkomst, Marokko, een onevenredige hardheid betekent, heeft de vreemdeling in bezwaar aangevoerd dat zij zich daar niet zelfstandig kan handhaven, gezien de moeilijke situatie voor alleenstaande vrouwen. Bovendien stelt de vreemdeling in dit verband dat in Marokko geen familieleden aanwezig zijn, die haar kunnen ondersteunen, aangezien haar ouders, broers en zusje in Nederland verblijven. Verder voert de vreemdeling aan dat zij in Marokko, met uitzondering van ongeveer twee jaar, steeds heeft samengewoond met haar ouders, broers en zusje, met wie zij sterke emotionele banden heeft en dat het steeds de bedoeling is geweest gezamenlijk in Nederland te verblijven, waartoe zij op grond van een eerder aan haar verleende verblijfsvergunning ook feitelijk in staat is gesteld. Voorts voert de vreemdeling aan dat niet van haar familieleden kan worden verwacht dat zij naar Marokko terugkeren.
2.1.4. In het besluit van 21 december 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat achterlating van de vreemdeling in Marokko niet leidt tot een onevenredige hardheid, als bedoeld in artikel 3.24,
aanhef en onder b, van het Vb 2000, omdat zich geen zeer bijzondere individuele omstandigheden, als bedoeld in onderdeel B2/6.5 van de Vc 2000, voordoen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in staat kan worden geacht zichzelf in Marokko te handhaven, gezien haar leeftijd en de door haar afgeronde verpleegkundigenopleidingen alsmede gezien het feit dat zij reeds twee jaar zelfredzaam is geweest in Marokko, toen haar ouders, broers en zus reeds in Nederland verbleven.
De stelling van de vreemdeling, dat het verblijf in Marokko als alleenstaande vrouw te grote problemen met zich brengt, acht de staatssecretaris onvoldoende onderbouwd. Evenzeer acht de staatssecretaris onvoldoende door de vreemdeling onderbouwd dat haar familie in Nederland dan wel haar in Marokko verblijvende familie, te weten haar oma, een oom van moederskant en drie ooms en een tante van vaderskant, haar geen ondersteuning kunnen bieden. Voorts heeft de staatssecretaris bij bovengenoemd standpunt van belang geacht dat niet aannemelijk is geworden dat de vreemdeling zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de samenleving van Marokko zozeer is ontwend dat haar terugkeer naar Marokko in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij heeft hij betrokken dat de vreemdeling reeds ongeveer 24 jaar in Marokko heeft verbleven. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de omstandigheden, dat het steeds de bedoeling van de vreemdeling is geweest in Nederland bij haar familie te verblijven en dat zij sterke emotionele banden met haar familie hier te lande ervaart, onvoldoende zwaarwegend zijn om tot een andersluidend standpunt te leiden, aangezien de vreemdeling slechts over een verblijfsvergunning van tijdelijke aard heeft beschikt en bij haar geen verwachtingen zijn gewekt dat zij met het oog op gezinshereniging zou worden toegelaten.
2.1.5. De rechtbank heeft - in hoger beroep overigens onbestreden - geoordeeld dat het standpunt van de staatssecretaris, dat zich geen zeer bijzondere individuele omstandigheden, als bedoeld in onderdeel B2/6.5 van de Vc 2000, voordoen, de toetsing in rechte kan doorstaan. Door vervolgens te overwegen dat de staatssecretaris ingevolge artikel 4:84 van de Awb had moeten bezien of aanleiding bestond af te wijken van dit onderdeel van de Vc 2000, is de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris, gezien hetgeen onder 2.1.4. is vermeld, op alle door de vreemdeling in bezwaar, ten betoge dat zich zeer bijzondere individuele omstandigheden voordoen, gestelde omstandigheden is ingegaan en dat de staatssecretaris gemotiveerd heeft uiteengezet dat, en waarom, deze niet tot gegrondverklaring van het bezwaar leiden. Aangezien de vreemdeling in bezwaar niet nader heeft toegelicht in welk opzicht deze omstandigheden als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb zouden moeten worden aangemerkt, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus is tekortgeschoten in de motivering van het besluit. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag een gerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), tussen haarzelf en haar ouders oplevert. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris bij de belangenafweging inzake die bepaling ten onrechte van betekenis geacht dat zij eerder heeft beschikt over een verblijfsvergunning van tijdelijke aard, nu dit niet eraan in de weg heeft gestaan om een inmenging aan te nemen.
2.3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3.2. Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen de vreemdeling en haar ouders. Evenmin is in geschil dat de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvraag een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM betekent.
2.3.3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 december 2007 het belang van het economisch welzijn van Nederland afgewogen tegen het persoonlijke belang van de vreemdeling bij de uitoefening van familie- of gezinsleven hier te lande met haar ouders en daarbij aan het algemeen belang van het economisch welzijn van Nederland een doorslaggevend gewicht toegekend. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de aan de vreemdeling eerder verleende verblijfsvergunning van tijdelijke aard was. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat niet is gebleken dat de band tussen de vreemdeling en haar ouders zodanig bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een, de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Bovendien heeft de staatssecretaris zijn bovengenoemde standpunt mede doen steunen op de omstandigheid dat geen objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn bovengenoemde standpunt betrokken dat de vreemdeling ongeveer 24 jaar in Marokko heeft verbleven en dat nog familie in Marokko woont.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2009 in zaak nr. 200805780/1; aangehecht ter voorlichting van partijen), is, bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, doorslaggevend dat de desbetreffende vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor hij feitelijk in staat was het familie- of gezinsleven uit te oefenen. Daaruit vloeit evenwel niet voort dat aan de aard en het doel van de verblijfstitel die de desbetreffende vreemdeling feitelijk in staat stelde het familie- of gezinsleven in Nederland uit te oefenen geen betekenis meer kan toekomen bij de afweging tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het Nederlandse algemeen belang.
Derhalve heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, bij de belangenafweging terecht gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die aan de vreemdeling is verleend onder de beperking "de voorbereiding op studie", ingevolge artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000, tijdelijk van aard is. Voorts heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen de vreemdeling en haar ouders en evenmin van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Verder heeft de staatssecretaris terecht betekenis gehecht aan de omstandigheden dat de vreemdeling ongeveer 24 jaar in Marokko heeft verbleven en dat nog familie in Marokko woont.
2.3.5. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.3.4. vermeld, geven, mede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in deze een zekere beoordelingsruimte toekomt, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de fair balance die moet worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van haar recht op
familie- of gezinsleven gerechtvaardigd is. De daartegen gerichte beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij eerst op 30 mei 2002 een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft ingediend. De staatssecretaris had de mvv-aanvraag van haar moeder, broers en zus met het oog op gezinshereniging van 4 september 2001 ook als haar mvv-aanvraag moeten opvatten, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Deze stelling van de vreemdeling ziet op het tijdstip van indiening van een mvv-aanvraag en behoeft geen bespreking, aangezien in deze procedure geen besluit in het kader van een mvv-aanvraag aan de orde is, maar een besluit in het kader van een aanvraag om wijziging van de beperking van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/2188;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009
418.
Verzonden: 24 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak