200805517/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Buitenlandse Zaken,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 19 juni 2008 in zaak nr. 07/31829 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 26 april 2007 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juli 2008, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Tegen het niet tijdig, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank nemen van een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
2.4. Op het hoger beroep van de minister
2.5. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
2.6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:
a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000; en
b. die naar het oordeel van de minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
2.7. In grief 1 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank door enerzijds te overwegen dat de minister tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet is voldaan aan het vereiste dat de vreemdeling in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en anderzijds tot de conclusie te komen dat er ruimte bestaat voor toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in haar overwegingen innerlijk tegenstrijdig is.
2.7.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in rubriek 2.6 geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 gestelde vereiste. Vervolgens heeft de rechtbank in rubriek 2.7 overwogen dat dit vereiste is uitgewerkt in het beleid neergelegd in paragraaf B3/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en dat de minister derhalve had dienen te motiveren waarom in dit specifieke geval voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb geen plaats is.
2.7.2. Uit artikel 3.28 van het Vb 2000 volgt dat een verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling slechts kan worden verleend indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 4:84 van de Awb ziet niet op zodanig voorschrift. Derhalve betoogt de minister terecht dat de rechtbank heeft miskend dat nu zij reeds had vastgesteld dat niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 de vraag of hij aanleiding had behoren te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het gestelde in paragraaf B3/3.2 van de Vc 2000, niet meer aan de orde kon komen. Hoewel de klacht terecht is voorgedragen, kan de grief, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.8. In grief 3 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet erkennen van het feit dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen de vreemdeling en zijn tante fatale consequenties heeft voor de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de positieve verplichting met zich brengt de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan.
2.8.1. De grief berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en mist derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de minister uitgaat van familie- of gezinsleven en derhalve van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen de vreemdeling en zijn tante, niet valt in te zien dat deze bijzondere afhankelijkheid bij de beoordeling van de positieve verplichting niet wordt aangenomen en op die grond geconstateerd dat aan het besluit van 13 juli 2007 een motiveringsgebrek kleeft. Deze overweging kan de beslissing van de rechtbank dragen.
2.9. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.10. Het hoger beroep van de minister is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.11. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, ingekomen op 25 augustus 2008, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2002 in zaak nr. 200102356/1; www.raadvanstate.nl) verstaat de Afdeling onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter in eerste aanleg van het oorspronkelijke besluit op bezwaar.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet wordt het beroep van de vreemdeling tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar in dit geding beoordeeld.
2.11.1. In de uitspraak van 19 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank bepaald dat de minister een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geen termijn gesteld waarbinnen de minister een nieuw besluit dient te nemen. In dit geval dient als termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te worden uitgegaan van de termijn waarbinnen volgens de Awb een besluit op bezwaar moet worden genomen. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedraagt deze termijn ten hoogste zes weken. Vaststaat dat de minister die termijn inmiddels ruimschoots heeft overschreden.
2.12. Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De minister dient alsnog een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb na te melden termijn stellen.
2.13. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van de vreemdeling ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 april 2007 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt de minister van Buitenlandse Zaken op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
V. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2009
154-487.
Verzonden: 23 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak