ECLI:NL:RVS:2009:BH5482

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804868/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij oppervlakteverharding in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Eijsden een dwangsom heeft opgelegd aan [appellant] voor het aanbrengen van oppervlakteverharding op zijn perceel, gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde'. Het college heeft op 11 oktober 2005 besloten dat de oppervlakteverharding verwijderd moest worden, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2009 behandeld. [appellant] betoogde dat het handhavend optreden van het college onevenredig was in verhouding tot de belangen die gediend zijn met de handhaving. Hij stelde dat de overtreding van geringe aard was en dat er geen belangen van omwonenden geschaad werden. De Afdeling oordeelde echter dat het college in redelijkheid kon weigeren om vrijstelling te verlenen voor de oppervlakteverharding en dat de handhaving noodzakelijk was om de landschappelijke waarden te beschermen.

De Afdeling bevestigde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de hoogte van de dwangsom niet onredelijk was. Ook werd geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet was overschreden, aangezien het college tijdig op het bezwaar van [appellant] had beslist. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200804868/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 mei 2008 in zaak
nr. 07/2051 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover thans van belang, de oppervlakteverharding naast de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, de hoogte van het maximum bedrag aan te verbeuren dwangsommen verlaagd naar € 1.470,00 en het besluit van
11 oktober 2005 voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.C.J. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.J.E.H. Gustings, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eijsden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de oppervlakteverharding is aangebracht de bestemming
"Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde".
Ingevolge artikel 19, lid E, onder 1 en sub 1.1., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) oppervlakteverhardingen aan te brengen op of in de tot
"Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" bestemde gronden.
Ingevolge artikel 19, lid E, onder 3, zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in dit lid, onder 1, slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in de leden A en B genoemde waarden, belangen en doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de eerstbedoelde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606296/1overweegt de Afdeling dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 19, lid E, onder 1 en sub 1.1., van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Bij haar uitspraak van 25 april 2007 heeft de Afdeling overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het aanbrengen van de oppervlakteverharding, zodat van concreet zicht op legalisering geen sprake is.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst, dat geen sprake is van schending van belangen van omwonenden indien van handhavend optreden wordt afgezien en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen bij handhavend optreden zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] bij het afzien daarvan.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kan het aanbrengen van de oppervlakteverharding van ten minste 33,5 m², zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning en in strijd met de ter plaatse geldende bestemming, niet als een overtreding van geringe aard en ernst worden aangemerkt. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat door de aanwezigheid van de oppervlakteverharding geen sprake is van schending van belangen van derden, nu, zoals ter zitting is gebleken, [belanghebbende] zicht heeft op de oppervlakteverharding. Zoals ter zitting is gebleken, is het perceel gelegen aan de rand van het buitengebied en ligt het belang van het college bij handhaving in het tegengaan van een aantasting van de landschappelijke en/of natuurlijke waarden. [appellant] is er door het college meerdere malen schriftelijk op gewezen dat het aanbrengen van een oppervlakteverharding ten behoeve van de op het perceel staande woning op deze plaats in strijd is met de bestemming. Tevens is hem, in ieder geval bij brief van 17 juli 2001, duidelijk gemaakt dat op het perceel een strikt handhavingsbeleid wordt gevoerd. Een en ander brengt mee dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid zijn belang bij handhavend optreden zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het afzien daarvan.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft ter zitting uitdrukkelijk toegezegd dat handhavend opgetreden zal worden tegen de bestrating op het perceel aan de Rijksweg 241 te Eijsden, indien bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" mocht blijken dat deze bestrating niet kan worden gelegaliseerd. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat thans onderzoek gedaan wordt naar de bestrating op het perceel aan de Langstraat te Mesch. Indien uit dit onderzoek mocht blijken dat sprake is van een overtreding, zal daartegen handhavend worden optreden.
2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bij brief van 20 juni 2007 voorgedragen alternatieve bestratingen van het perceel, faalt. Dat zich alternatieve mogelijkheden voor een bestrating van het perceel voordoen, doet er niet aan af dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de oppervlakteverharding die niet gelegaliseerd wordt.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr.
200604748/1), heeft het opleggen van een dwangsom tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de hem opgelegde last. Om dit doel te bereiken, mag de hoogte van de dwangsom worden afgestemd op het voordeel dat de overtreder bij niet naleving van de last zou genieten. Nu dat voordeel in dit geval bestaat uit het behoud van de oppervlakteverharding, is de maximaal te verbeuren dwangsom niet te hoog.
2.8. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, nu het college eerst bij besluit van 28 augustus 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft beslist op het door [appellant] bij brief van 24 februari 2006 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2005, verzonden 20 januari 2006, en dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van de door deze schending geleden schade ten onrechte heeft afgewezen.
2.8.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.8.2. Bij brief van 13 april 2006 heeft [appellant] het college verzocht om te wachten met handhavend optreden tegen de oppervlakteverharding totdat in rechte vast is komen te staan dat deze verwijderd moet worden.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft het college [appellant] bericht dat hij bereid is de invordering van de dwangsom uit te stellen tot het moment waarop op bezwaar is beslist. Het besluit van 7 september 2004, waarbij het college heeft geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel, is door de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007 in rechte onaantastbaar geworden. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft overschreden door bij besluit van 28 augustus 2007 te beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het dwangsombesluit. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009
531.