ECLI:NL:RVS:2009:BH5070

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807488/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op opvang voor asielzoekers in het licht van voorlopige maatregelen van het Human Rights Committee

In deze zaak gaat het om de vraag of een vreemdeling recht heeft op opvang in Nederland, ondanks dat zijn asielverzoek is afgewezen. De vreemdeling heeft een klacht ingediend bij het Human Rights Committee (HRC) van de Verenigde Naties, die een voorlopige maatregel heeft getroffen om de vreemdeling niet uit te zetten. De vreemdeling verzocht het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om opvang te verlenen op basis van deze maatregel. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling zich niet kan beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004, omdat deze uitspraak enkel bevestigt dat er rechtmatig verblijf is tijdens een door het EHRM getroffen voorlopige maatregel, maar niet dat dit recht op opvang met zich meebrengt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de door het HRC getroffen maatregel geen zeer bijzondere omstandigheid is die tot opvang noopt. De Raad van State bevestigt dat enkel rechtmatig verblijf volgens de Vreemdelingenwet niet automatisch recht op opvang betekent. De vreemdeling heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn verzoek om opvang zouden rechtvaardigen. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, en het hoger beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200807488/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 september 2008 in zaak nrs. 08/30011 en 08/30009 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2008 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De bij brief van 19 november 2008 overgelegde brief van de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan de burgemeester van de gemeente Noordoostpolder van 5 november 2008 kan niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Die brief dateert van na de aangevallen uitspraak en heeft betrekking op na die uitspraak opgekomen feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter heeft die brief niet bij de beoordeling van het beroep kunnen betrekken, terwijl de aangevallen uitspraak in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (hierna: de minister) het COa taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de Rva 2005 vastgesteld.
In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, is als een soortgelijke categorie aangewezen de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en zich, naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Opvangrichtlijn) wordt voor de toepassing van de Opvangrichtlijn onder 'asielzoeker' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend, waarover nog geen definitief besluit is genomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is de Opvangrichtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen, voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen.
2.3. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 8 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het door de vreemdeling tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 25 juli 2008 in zaak nrs. 200805458/1 en 200805458/2 met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000 ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 20 juni 2008 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 30 juli 2008 heeft de vreemdeling op de voet van het Facultatief Protocol behorend bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een klacht ingediend bij het Human Rights Committee van de Verenigde Naties (hierna: het HRC).
Op 5 augustus 2008 heeft het HRC ten aanzien van de vreemdeling onder toepassing van "Rule 92" van de "Rules of Procedure" een voorlopige maatregel getroffen en de Nederlandse autoriteiten verzocht om hem gedurende de behandeling van voormelde klacht niet uit te zetten.
Bij brief van 15 augustus 2008 heeft de vreemdeling het COa verzocht om hem in afwachting van de uitkomst van de klachtprocedure op de voet van de Rva 2005 opvang te verlenen.
2.4. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling behoort tot één van de in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005 bedoelde categorieën vreemdelingen, ten onrechte is voorbij gegaan aan zijn betoog dat hij ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 recht heeft op verstrekkingen en voorts de betekenis van de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 in zaak nr. 200400863/1 (JV 2004/277) heeft miskend.
2.4.1. In zijn verzoek van 15 augustus 2008 en in de gronden van het beroepschrift heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat gedurende de geldigheid van de door het HRC getroffen voorlopige maatregel sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zodat hem opvang moet worden verleend. Eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 recht heeft op opvang.
In de aangevallen uitspraak is de voorzieningenrechter niet op het ter zitting gedane beroep van de vreemdeling op voormelde bepaling uit de Rva 2005 ingegaan, terwijl hij evenmin heeft overwogen dat deze beroepsgrond, vanwege het late tijdstip van indiening ervan, niet bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Grief 1 is derhalve in zoverre terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, reeds omdat de vreemdeling niet heeft gesteld dat hij zich, naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft aan zijn verzoek aan het COa in het geheel geen medische omstandigheden ten grondslag gelegd. De ter zitting bij de voorzieningenrechter naar voren gebrachte stelling dat de vreemdeling een slechte gezondheid heeft, is niet gestaafd.
Voorts kan de vreemdeling zich niet met succes beroepen op voormelde uitspraak van 25 mei 2004, nu daaruit slechts volgt dat gedurende een door de President van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (hierna: het EHRM) getroffen voorlopige maatregel ("interim measure") sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Die uitspraak strekt er niet toe dat als gevolg van een dergelijke maatregel recht op opvang ontstaat. Grief 1 faalt in zoverre.
2.5. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter het COa ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de door het HRC getroffen voorlopige maatregel geen zeer bijzondere omstandigheid is in de zin van de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr. 200605521/1 (JV 2007/187). Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel ten onrechte de toelichting bij artikel 3 van de Rva 2005 en de inhoud van de brief van 5 augustus 2008 van het HRC van belang heeft geacht. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling niet onderkend dat het COa ten onrechte heeft nagelaten ook zijn persoonlijke belangen in de besluitvorming te betrekken.
2.5.1. Zoals de Afdeling in laatstvermelde uitspraak heeft overwogen, houdt de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa ook in dat het ondanks een meeromvattende beschikking opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005.
2.5.2. Blijkens de toelichting bij artikel 3 van de Rva 2005 zijn vreemdelingen ten aanzien van wie door de President van het EHRM een voorlopige maatregel ("interim measure") is getroffen uitdrukkelijk uitgezonderd van het recht op opvang. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, ligt het dan niet voor de hand een door het HRC getroffen voorlopige maatregel aan te merken als een zeer bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin. Beide maatregelen strekken er immers toe door het opschorten van de uitzetting onherstelbare schade of leed bij de klager te voorkomen en zijn derhalve in zoverre met elkaar vergelijkbaar. Dat de wetgever aan een door het HRC getroffen voorlopige maatregel in voormelde toelichting geen aandacht heeft besteed, leidt niet tot een ander oordeel. Wat er verder ook zij van het betoog dat niet relevant is dat uit de brief van 5 augustus 2008 van het HRC niet kan worden afgeleid dat gedurende de behandeling van de klacht ook opvang dient te worden geboden, de voorzieningenrechter heeft reeds gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat het COa zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door het HRC ten aanzien van de vreemdeling getroffen voorlopige maatregel geen zeer bijzondere omstandigheid is die tot feitelijke opvang noopt.
Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat het COa ook zijn persoonlijke belangen in de besluitvorming had moeten betrekken, heeft, zoals de voorzieningenrechter evenzeer terecht heeft overwogen, de vreemdeling aan zijn verzoek geen andere, meer op zijn persoon betrekking hebbende, bijzondere omstandigheden ten grondslag gelegd die tot verlening van opvang zouden moeten leiden. Voor zover de vreemdeling in dit verband doelt op zijn gezondheidstoestand, wordt verwezen naar hetgeen in r.o. 2.4.1. is overwogen.
Grief 2 faalt.
2.6. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter, door de vraag of de vreemdeling op grond van de door het HRC getroffen voorlopige maatregel rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 onbesproken te laten, niet heeft onderkend dat rechtmatig verblijf op voormelde grond directe consequenties heeft voor het recht op opvang ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005.
2.6.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, brengt enkel rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 geen recht op opvang ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 met zich. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is immers daarnaast vereist dat de vreemdeling zich, naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Zoals in
r.o. 2.4.1. is overwogen, doet die situatie zich hier niet voor.
Grief 3 faalt.
2.7. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aan artikel 2, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Opvangrichtlijn geen recht op opvang kan ontlenen, aangezien reeds een definitief besluit op zijn asielverzoek is genomen. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van een afgesloten asielprocedure, nu een positieve opinie van het HRC over zijn klacht ertoe kan leiden dat hem alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend.
2.7.1. Het door de vreemdeling aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de definitie van het begrip "definitieve beslissing" in artikel 2, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien de nationale rechtsmiddelen tegen het besluit van 20 juni 2008 inzake de afwijzing van het asielverzoek zijn uitgeput, sprake is van een definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, zodat de vreemdeling niet onder de werkingssfeer van die richtlijn valt. Dat niet is uitgesloten dat ingeval van een voor de vreemdeling positieve uitkomst van de klachtprocedure bij het HRC de staatssecretaris van zijn besluit van 20 juni 2008 terugkomt en alsnog overgaat tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, betekent niet dat met het indienen van een klacht bij het HRC de asielprocedure op nationaal niveau wordt heropend.
Grief 4 faalt.
2.8. Grief 5 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De beslissing in de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009
363.
Verzonden: 25 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak