200808401/1/V3.
Datum uitspraak: 23 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2008 in zaak nr. 08/38849 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 oktober 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) moeten, ten einde de uitoefening van de consulaire werkzaamheden met betrekking tot onderdanen van de zendstaat te vergemakkelijken, de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei ander wijze in verzekerde bewaring is gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, voor zover thans van belang, op verzoek van de vreemdeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
2.2. In het besluit van 29 oktober 2008 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de opgelegde maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
-niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21
van het Vb 2000
-zich niet aangemeld heeft bij de korpschef
-geen vaste woon-/verblijfplaats heeft.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat, nu de vreemdeling niet is gewezen op het recht van consulaire bijstand en door de staatssecretaris geen zwaarwegende belangen zijn aangevoerd zoals bijvoorbeeld criminele antecedenten van de vreemdeling, een ongewenstverklaring of een gevaar voor de staatsveiligheid, niet gezegd kan worden dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat van een dergelijke onevenwichtigheid geen sprake is. De vreemdeling heeft de gronden van de maatregel niet bestreden en heeft in het gehoor voorafgaande aan de bewaring verklaard niet te willen terugkeren naar Liberia en heeft bewust niet meegewerkt aan het invullen van een aanvraag om verlening van een laissez passer voor Liberia. De vreemdeling heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij, omdat zij niet is gewezen op het haar toekomende recht op consulaire bijstand, in haar belangen zou zijn geschaad. Dat er geen zwaarwegende belangen zoals criminele antecedenten, een ongewenstverklaring of een gevaar voor de staatsveiligheid zijn gesteld doet aan het vorenstaande niet af. Voorts is de vreemdeling niet in haar belang dat door het recht op consulaire bijstand wordt beschermd geschaad, nu de vreemdeling niet verstoken is geweest van rechtshulp en de gemachtigde haar had kunnen wijzen op het recht op consulaire bijstand, aldus de staatssecretaris.
2.4.1. De klacht, zakelijk weergegeven, dat de gemachtigde van de vreemdeling haar kon en had moeten wijzen op het recht op consulaire bijstand, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
De klacht dat de vreemdeling geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat zij in haar belangen is geschaad, kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Door de vreemdeling niet te wijzen op het haar toekomende recht op consulaire bijstand is op zichzelf gegeven dat het belang van de vreemdeling dat door artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag in samenhang met artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 wordt beschermd, is geschaad.
De grief faalt in zoverre.
2.4.2. Het vorenoverwogene betekent niet dat er geen ruimte was voor een belangenafweging. Vaststaat dat de vreemdeling de gronden voor de inbewaringstelling niet heeft bestreden en zowel voorafgaand aan, als ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring alle medewerking aan haar verwijdering heeft geweigerd. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling als gevolg van het geconstateerde gebrek nog nader en meer in het bijzonder in haar belang is geschaad en de bewaring overigens in strijd is met het recht. Onder die omstandigheden kan aan het ontbreken van criminele antecedenten of een ongewenstverklaring of een gevaar voor de staatsveiligheid niet de door de rechtbank daaraan gehechte doorslaggevende betekenis worden toegekend. Derhalve bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De grief slaagt in zoverre.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Gelet op het vorengaande zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 29 oktober 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2008 in zaak nr. 08/38849;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2009
205.
Verzonden: 23 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak