200806881/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 4 september 2008 in zaak nr. 08/29683 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 augustus 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 september 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2008 heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, ambtenaar bij het ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Pb. L 50 van 25 februari 2003; hierna: de Verordening), die op 17 maart 2003 in werking is getreden, wordt de verantwoordelijke lidstaat vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk e, is de lidstaat, die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is, respectievelijk een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen, en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder b, is de voor terugname aangezochte lidstaat verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan een maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken. Ingevolge het eerste lid, onder d, is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek, verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst tussen de regering van de Bondsrepubliek Duitsland enerzijds en de regeringen van het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden anderzijds, inzake het overnemen van personen aan de grens (Trb. 1966, 166; hierna: de Overeenkomst) kunnen personen die, komende uit het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, het Beneluxgebied over de gemeenschappelijke grens op onwettige wijze zijn binnengekomen, binnen een maand na de grensoverschrijding aan de grensautoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland worden overgegeven en moeten zij door hen zonder formaliteiten worden overgenomen, indien de grensautoriteiten van een der Beneluxlanden gegevens verstrekken aan de hand waarvan de grensautoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden tot overgave is voldaan. De overgave kan ook plaatsvinden na het verstrijken van de termijn van een maand, indien de autoriteiten van een der Beneluxlanden de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland binnen deze termijn in kennis hebben gesteld van hun voornemen tot overgave. Ingevolge het derde lid neemt de regering van elk der Beneluxlanden door haar overgegeven personen terug, indien uit een onmiddellijk door de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland ingesteld nader onderzoek blijkt dat aan de voorwaarden tot overgave niet is voldaan.
2.2. In de grieven 1 tot en met 4 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van de vreemdeling dat zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten niet via de Verordening maar via de Overeenkomst had moeten plaatsvinden omdat dit een veel snellere weg is, niet kan worden gevolgd, omdat Duitsland in gevallen als het onderhavige alleen nog maar overnameverzoeken die zijn gedaan op de voet van de Verordening accepteert. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de vaststelling van de rechtbank dat overdracht op grond van de Overeenkomst in dit geval niet mogelijk was, niet is onderbouwd, dat hij behoort tot de in artikel 5 van de Overeenkomst genoemde categorie van personen en dat de Duitse autoriteiten derhalve verplicht waren hem op voet van de Overeenkomst over te nemen.
2.2.1. De vreemdeling is op 16 augustus 2008 op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tijdens een controle in het kader van het zogenoemde Mobiele Toezicht Vreemdelingen bij de grensovergang A1 'De Lutte' staande gehouden. Ten tijde hiervan was hij in het bezit van een door de Duitse autoriteiten afgegeven Düldung. Na verhoor is hij diezelfde dag in bewaring gesteld. Na raadpleging van het
Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op 29 september 2004 een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris op 21 augustus 2008 bij Duitsland een claim op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening ingediend. Op 26 augustus 2008 hebben de Duitse autoriteiten de claim op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, aanvaard.
2.2.2. Ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst behoorde het tot de bevoegdheid van een lidstaat om met een andere lidstaat een overeenkomst te sluiten inzake de overname van personen bij grensoverschrijding. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) vloeit evenwel voort dat, indien toepassing van een dergelijke overeenkomst een belemmering dreigt te vormen voor de toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht, de lidstaten niet de gemeenschapsregels naast zich neer mogen leggen, maar hun bevoegdheid moeten uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, teneinde de krachtens dat recht op hen rustende verplichtingen na te komen (zie onder meer r.o. 29 t/m 33 van het arrest van het Hof van 15 januari 2002 in zaak C-55/00 (Gottardo, RSV 2002/176)).
De Verordening strekt ter uitvoering van artikel 63, eerste lid, onder a, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Ingevolge artikel 249 van het EG-Verdrag is zij voor alle lidstaten waarop zij van toepassing is – waartoe ook de staten behoren, die bij de Overeenkomst partij zijn – verbindend in al haar onderdelen.
Met de Verordening zijn ten behoeve van lidstaten en asielzoekers uniforme criteria en bindende instrumenten vastgesteld teneinde te voorzien in een duidelijke en hanteerbare methode om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De Verordening bevat daarmee een uitputtende regeling voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker over of terug te nemen is een onlosmakelijk onderdeel van het systeem van de Verordening. Aangezien de vreemdeling zich zonder toestemming in Nederland ophield en hij stelde een asielverzoek in Duitsland te hebben ingediend, was op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening Duitsland verplicht hem terug te nemen onder de voorwaarden van artikel 20 van de Verordening. De staatssecretaris moest op zijn beurt een terugnameverzoek doen teneinde de procedure voor terugname door Duitsland overeenkomstig artikel 20 van de Verordening in gang te zetten. De staatssecretaris heeft in dit geval terecht geen toepassing aan de Overeenkomst gegeven, omdat dit een onbelemmerde toepassing van de Verordening zou doorkruisen, hetgeen in strijd is met de hiervoor vermelde jurisprudentie van het Hof. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief dat de rechtbank heeft miskend dat de overdracht van de vreemdeling op de voet van de Overeenkomst had dienen plaats te vinden, faalt.
Hetgeen overigens in de grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2009
393-550.
Verzonden: 23 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak