200808991/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 8 december 2008 in zaak nr. 08/41022 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 6 november 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 december 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan in het belang van het onderzoek, indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, de termijn van ophouding met ten hoogste acht en veertig uren worden verlengd door de Commandant der Koninklijke marechaussee respectievelijk de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de vreemdeling, voordat hij krachtens artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, gehoord.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is het eerste lid niet van toepassing, indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
Ingevolge het derde lid wordt in dat geval de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, vastgesteld dat de vreemdeling 18 uur na de inbewaringstelling is gehoord en overwogen dat aannemelijk is dat dit het gevolg is geweest van problemen met het regelen van een tolk in de Wolof taal, waardoor de staatssecretaris niet in staat is geweest om de vreemdeling voor de inbewaringstelling te horen. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat de vreemdeling door deze handelwijze van de staatssecretaris in zijn processuele belangen is geschaad en dat dit temeer klemt, nu voldoende gronden aanwezig zijn die de maatregel van bewaring kunnen dragen, aldus de rechtbank.
2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de staatssecretaris hem voor de inbewaringstelling had kunnen horen, indien daartoe de termijn van ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 met acht en veertig uren zou zijn verlengd. Bovendien is de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan. Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank haar oordeel dat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad niet heeft gemotiveerd en dat dit oordeel ook onjuist is, omdat hij, indien hij voor de inbewaringstelling was gehoord, de reden voor de inbewaringstelling had kunnen weten en hij geen criminele antecedenten heeft noch wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
2.3.1. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in de grief weergegeven beroepsgrond is terecht voorgedragen. Dit onderdeel van de grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Indien de termijn voor ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 met acht en veertig uren zou worden verlengd om daarmee te bereiken dat de vreemdeling voor de inbewaringstelling wordt gehoord wordt de ophouding gebruikt voor een ander doel dan onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie. Een dergelijke uitoefening van de in artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid is niet toegestaan.
2.3.2. De door de vreemdeling bestreden overweging van de rechtbank kan, in het licht van de daartoe strekkende beroepsgrond, niet anders worden verstaan dan dat zij het horen na de inbewaringstelling vanwege problemen met het regelen van een tolk in Wolof taal gerechtvaardigd heeft geacht en kennelijk van oordeel was dat die problemen ertoe leidden dat het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kon worden afgewacht.
Bovendien blijkt uit deze overweging niet dat de rechtbank van oordeel is dat aan het vereiste van artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000, dat zo spoedig mogelijk wordt gehoord, niet is voldaan. In dit opzicht onderscheidt deze zaak zich van die, welke door de Afdeling bij uitspraak van 26 maart 2007 in zaak nr. 200701243/1 (JV 2007/227) is beoordeeld en waarnaar de rechtbank verwijst. Anders dan in die zaak is in de onderhavige zaak voor een nadere belangenafweging dus geen plaats. Dit is door de rechtbank niet onderkend. De grief, voor zover gericht tegen de belangenafweging van de rechtbank, kan daarom niet tot het ermee beoogde resultaat leiden.
2.4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat hetgeen overigens in beroep is aangevoerd niet tot een ander oordeel kan leiden, niet alleen niet gemotiveerd is ingegaan op de voorgedragen beroepsgrond dat hij niet is gewezen op zijn recht op consulaire bijstand en dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen, maar ook in het kader van deze belangenafweging heeft miskend dat hij geen criminele antecedenten heeft en niet wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
2.4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, voor zover thans van belang, moeten de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, voor zover thans van belang, op verzoek van de vreemdeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
2.4.2. In het besluit van 6 november 2008 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de opgelegde maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000
- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen.
2.4.3. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in de grief weergegeven beroepsgrond is terecht voorgedragen. De grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gronden voor de inbewaringstelling deze kunnen dragen en de staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling alle medewerking aan zijn verwijdering heeft geweigerd. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling als gevolg van het geconstateerde gebrek nog nader en meer in het bijzonder in zijn belang is geschaad of dat de bewaring overigens in strijd is met het recht. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009
347-495.
Verzonden: 20 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak