200804797/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2008 in zaak nr. 07/36110 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uitzetting van de vreemdeling, gelet op zijn medische situatie, een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zou kunnen opleveren. In dit verband betoogt hij, onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 8 maart 2007 en het ter aanvulling daarvan uitgebrachte advies van 20 april 2007, dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium en mitsdien niet van uitzonderlijke omstandigheden die in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) een schending van artikel 3 van het EVRM zouden kunnen meebrengen.
2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling lijdt aan een terminale nierinsufficiëntie en dat het uitblijven van de hiervoor noodzakelijke behandeling in de vorm van hemodialyse en medicatie hem in een direct levensbedreigende medische situatie zal brengen. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat de medische situatie van de vreemdeling zodanig is dat uitzetting een schending van artikel 3 van het EVRM zou kunnen opleveren. Weliswaar is, aldus de rechtbank, in het advies van het BMA van 20 april 2007 desgevraagd ontkend dat de vreemdeling zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, doch deze kwalificatie is onmiskenbaar slechts het resultaat van de medische behandeling die de vreemdeling hier te lande ontvangt; het advies stelt immers eveneens buiten twijfel dat stopzetting van die behandeling voor de vreemdeling tot een direct levensbedreigende situatie zal leiden. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat de vreemdeling wel degelijk lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium, zodat zijn medische situatie binnen de reikwijdte van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM valt, waarvoor de rechtbank steun vindt in de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005 in zaak nr. 200506808/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht).
2.1.2. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie laatstelijk de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.1.3. De vreemdeling heeft niet met medische verklaringen of anderszins aangetoond dat de ziekte waaraan hij lijdt zich in een dergelijk stadium bevindt. Dit blijkt evenmin uit de adviezen van het BMA. Door het BMA is immers desgevraagd ontkend dat de vreemdeling zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Uit de passage in het advies van 20 april 2007 met de strekking dat stopzetting van de behandeling voor de vreemdeling tot een direct levensbedreigende situatie zal leiden, kan geen andere conclusie worden getrokken over de aard van de ziekte. Weliswaar zal, indien de behandeling wordt stopgezet, van een levensbedreigende situatie sprake zijn, maar dat betekent niet dat, zolang dat niet het geval is, van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium sprake is. Hierbij is van belang dat uit het advies van het BMA van 8 maart 2007 blijkt dat er in Ghana voor de vreemdeling een behandelmogelijkheid is en dat uit de jurisprudentie van het EHRM niet kan worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede betrokken moeten worden speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit verband kan worden gewezen op de overwegingen 47 en 50 van voormelde uitspraak van 27 mei 2008 en de overwegingen 38 en 39 van de uitspraak van het EHRM van 6 februari 2001 in zaak nr. 44599/98 (www.echr.coe.int/echr). Voor het oordeel van de rechtbank is voorts geen steun te vinden in voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005, nu het BMA in die zaak eveneens concludeerde dat geen sprake was van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM, zodat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. Het vorenstaande laat onverlet dat indien zou blijken dat niet aan de door het BMA in zijn advies van 8 maart 2007 gestelde voorwaarde met betrekking tot voortzetting van de noodzakelijke behandeling kan worden voldaan, zich een situatie kan voordoen waarin om die reden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zou behoren te worden verleend.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het vorenstaande zal het door de vreemdeling tegen het besluit van 22 augustus 2007 ingestelde beroep ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2008 in zaak nr. 07/36110;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2009
91.
Verzonden: 13 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak