200803027/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Montfoort,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Utrecht,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 14 augustus 2007 vastgestelde plan tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2008, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft haar beroep aangevuld bij brief van 20 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.A. de Vries, ambtenaar in dienst van de gemeente, Oostveen, bijgestaan door J. van den Kommer, werkzaam bij Bureau IMA, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.J. de Vries, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 13, negentiende lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Montfoort, in de aanduiding "bouwvlak" op een perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden, Rivierzone" dat is gelegen aan de westgrens van het perceel [locatie] te [plaats]. Op het perceel ten westen van [locatie] voert [appellant sub 2] sinds 1991 zijn fruitteeltbedrijf.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het toekennen van een bouwvlak op voornoemd perceel sprake is van nieuwvestiging als bedoeld in het streekplan "Streekplan 2005-2015" (hierna: het streekplan). Het college van burgemeester en wethouders stelt voorts dat het gebruik van de gronden voor fruitteelt 'normaal agrarisch gebruik' betreft en dat daaronder ook het oprichten van bebouwing ten dienste van die teelt begrepen moet worden.
2.3.1. In het bestreden besluit is vermeld dat "de nieuwvestiging van het fruitteeltbedrijf is beoogd in een gebied dat op grond van de kaart 'Gebieden binnen groene contouren' krachtens het streekplan 2005-2015 is aangeduid als "nieuwe natuur (deels gerealiseerd)". Dit zijn gebieden waar op grond van aanwezige waarden of potenties belangrijke natuurwaarden worden ontwikkeld, soms mede om bestaande natuurwaarden te versterken. Het streekplan gaat expliciet in op de mogelijkheden voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven op gronden aangeduid als "nieuwe natuur (deels gerealiseerd)". In dit gebied is nieuwvestiging expliciet uitgesloten (streekplan, pagina 90). Op deze locatie zou dit nieuwe agrarische bouwperceel natuurontwikkeling praktisch onmogelijk maken." In verband hiermee acht het college het verlenen van goedkeuring aan dit wijzigingsplan om redenen van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar.
2.3.2. In het streekplan is op pagina 94 vermeld dat onder nieuwvestiging wordt verstaan: het vestigen van een nieuw of te verplaatsen agrarisch bedrijf op een nog niet bestaande bedrijfslocatie.
Op pagina 90 van het streekplan is betreffende de groene contour en de aanduiding "nieuwe natuur (deels gerealiseerd)" vermeld dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op agrarische gronden en bedrijven, die afwijken van het normale agrarische gebruik of niet in overeenstemming zijn met de bestaande rechten, moeten worden afgewogen op basis van het 'nee, tenzij'-regime. Voorts is vermeld dat binnen de groene contour in beginsel geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven kan plaatsvinden. Op pagina 94 van het streekplan betreffende nieuwvestiging is, voor zover thans van belang, vermeld dat de provincie zeer terughoudend staat tegenover nieuwvestiging van land- en tuinbouwbedrijven en hieraan alleen meewerkt bij een duidelijk aantoonbare meerwaarde. Aan het verplaatsen van een bedrijf wordt onder voorwaarden zoveel mogelijk meegewerkt, als de verplaatsing nodig is voor bijvoorbeeld een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
2.3.3. De Afdeling overweegt eerst dat niet in geschil is dat aan de voorwaarden voor wijziging uit artikel 13, negentiende lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingplan "Buitengebied", waaronder de noodzaak van de wijziging in verband met een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, is voldaan. Het college heeft dit ter zitting bevestigd.
Het college stelt zich in zijn besluit op het standpunt dat sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf als bedoeld in het streekplan. De Afdeling stelt vast dat volgens het streekplan, zoals weergegeven in 2.3.2., sprake is van nieuwvestiging indien de gronden waarop een ontwikkeling is voorzien, zijn aan te merken als een 'nog niet bestaande bedrijfslocatie'. Voor deze term is in het streekplan geen verklaring opgenomen, noch is daaruit eenduidig af te leiden wat onder een 'nog niet bestaande bedrijfslocatie' moet worden verstaan. Het college heeft de Afdeling er ter zitting niet van kunnen overtuigen dat een 'nog niet bestaande bedrijfslocatie' ziet op alle gronden waaraan geen bouwvlak is toegekend ook al is ter plaatse reeds een agrarisch bedrijf gevestigd.
Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat het plan nieuwvestiging toelaat en derhalve niet in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid, onvoldoende gemotiveerd.
2.3.4. Indien in dit geval niettemin getoetst zou moeten worden aan het beleid betreffende nieuwvestiging, stelt de Afdeling het volgende vast.
Uit het streekplan, zoals weergegeven in 2.3.2., blijkt niet dat nieuwvestiging op gronden binnen de groene contour met de aanduiding "nieuwe natuur (deels gerealiseerd)" uitgesloten is. Daartoe acht de Afdeling de vermelding van de term 'in beginsel' van belang. Uit het streekplan blijkt wel dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een afweging moet worden gemaakt op basis van het 'nee, tenzij'-regime. Uit de stukken blijkt niet dat het college een dergelijke afweging heeft gemaakt. Voor een dergelijke afweging is van belang dat uit het streekplan blijkt dat daarbij niet de gevolgen van de ontwikkeling voor de potentiële natuurwaarden van het gebied, doch de gevolgen voor de thans aanwezige waarden moeten worden bezien.
2.4. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wetouders en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop behoeft hetgeen zij voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.5. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 12 februari 2008, met als onderwerp 'Definitieve beslissing wijzigingsplan "Buitengebied" van de gemeente Montfoort (artikel 11 WRO)';
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,09 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en negen cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan het college van burgemeester en wethouders van Montfoort het door dat college voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) en aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro), vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009