200805946/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een aanvraag van [appellanten] voor een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor de uitbreiding van hun rundveehouderijbedrijf, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar [appellanten], bijgestaan door H. Antonissen, werkzaam bij Antonissen Agrarisch Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Gradisen en mr. drs. M. Uittenbosch, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] hebben op 23 april 2007 een aanvraag op grond van de Nbw 1998 ingediend voor de uitbreiding van hun rundveehouderijbedrijf, gelegen in de gemeente Heeze-Leende.
Het college heeft hen, ten vervolge op een op 11 juli 2007 gevoerd telefoongesprek, bij brief van 24 juli 2007 een termijn tot 6 augustus 2007 gegund voor het overleggen van de geldende milieuvergunning van het rechten verkopende [bedrijf], [locatie] te [plaats], ten behoeve van een salderingsberekening.
[appellanten] hebben bij brief van 19 augustus 2007 een afschrift overgelegd van de op 5 maart 2005 door het verkopende [bedrijf] ingediende melding op basis van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
Bij brief van 15 november 2007 heeft het college [appellanten] een termijn tot 15 december 2007 gegund voor het overleggen van informatie, omdat de aanvraag nog steeds onvoldoende gegevens bevat om daarop een besluit te kunnen nemen. Het college geeft daarbij aan dat ten aanzien van het bedrijf van [appellanten] nog bewijsstukken moet worden overgelegd betreffende de verandering en wijziging van de inrichting na de op 5 januari 1999 ingediende melding Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, en bewijsstukken waaruit onomstotelijk het wettelijk toegestane aantal dieren (dieren en soorten) op dat bedrijf per 1 oktober 2005 kan worden afgeleid. Ten aanzien van het [bedrijf] moeten volgens het college nog bewijsstukken worden overgelegd waaruit onomstotelijk het wettelijk toegestane aantal dieren (aantallen en soorten) op dat bedrijf kan worden afgeleid, en bewijsstukken van de daadwerkelijke intrekking van de rechten op het houden van 31 melkkoeien, naar aanleiding van het daartoe op 20 april 2007 bij de gemeente Heeze-Leende ingediende verzoek.
Bij brief van 12 december 2007 hebben [appellanten] wederom een afschrift van de op 5 maart 2005 door het verkopende [bedrijf] te [plaats] ingediende melding op basis van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, een afschrift van de op 5 januari 1999 door hen zelf ingediende melding op basis van het voornoemd besluit en afschriften van vergunningen op grond van de Hinderwet uit 1987 en 1973 van [bedrijf], overgelegd.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat deze nog altijd onvoldoende informatie bevat met betrekking tot bestaande rechten voor het houden van dieren (aantallen en soorten) voor beide bedrijven en geen bewijsstukken zijn overgelegd betreffende het daadwerkelijk intrekken van de rechten voor 31 melkkoeien op het [bedrijf].
Het door [appellanten] tegen dat besluit ingediende bezwaar is op 10 maart 2008 op een hoorzitting behandeld. Naar aanleiding van deze hoorzitting zijn zij in de gelegenheid gesteld om alsnog de ontbrekende gegevens en een concreet salderingsvoorstel over te leggen.
In het besluit op bezwaar heeft het college de bezwaren van [appellanten] tegen de buitenbehandelingstelling ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellanten], ondanks dat zij hiertoe meerdere keren in de gelegenheid zijn gesteld, de vereiste gegevens voor de beoordeling van de aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn hebben overgelegd.
2.2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van een beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.3. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat zij geen concreet salderingsvoorstel hebben ingediend. Daartoe betogen zij dat uit de door hen overgelegde stukken over de veestapels van beide bedrijven voldoende gegevens kunnen worden afgeleid om tot een salderingsberekening te komen. Daartoe wijzen zij erop dat zij hebben aangegeven dat de aanvraag een uitbreiding met 27 melkkoeien en 10 stuks jongvee betreft en dat [bedrijf] al zijn vee beschikbaar stelt als dat nodig zou zijn om te kunnen salderen. Deze gegevens zijn naar de provincie gestuurd met het verzoek om, nadat de provincie een sluitend salderingsplan heeft opgesteld, aan de gemeente Heeze-Leende door te geven voor welk deel de vergunning van [bedrijf] moet worden ingetrokken.
Voorts stellen zij dat tijdens de hoorzitting is toegezegd dat de provincie de berekeningen op zou stellen. Zij zijn daartoe zelf niet in staat omdat de juiste programmatuur daarvoor enkel beschikbaar is voor de provincie.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van een concreet salderingsvoorstel geen sprake is. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college nader toegelicht dat een aanvraag die er op neerkomt dat het bevoegd gezag de omvang van de saldering bepaalt niet in behandeling kan worden genomen, omdat de voorbereidende werkzaamheden voor de concrete aanvraag en de economische verantwoordelijkheid voor het project daarmee naar het bevoegd gezag verschuiven. Het is de taak van de aanvrager om, in overleg met zijn adviseur, te bepalen hoe veel en wat voor dieren ingeleverd worden.
2.3.2. De Afdeling acht het standpunt van het college dat geen sprake is van een concreet salderingsvoorstel, niet onjuist. Daartoe heeft het college belang kunnen toekennen aan de omstandigheid dat, hoewel [appellanten] in de gelegenheid zijn gesteld dit concreet aan te geven, niet onomstotelijk vast is komen te staan welk deel van zijn rechten door [bedrijf] zal worden ingeleverd, wat dit aan salderingsruimte oplevert en of dit voldoende is voor de door [appellanten] gewenste uitbreiding. De Afdeling acht het niet onredelijk dat het college het niet tot zijn taak beschouwt te bepalen welk deel van de rechten zal moeten worden ingeleverd om de gewenste uitbreiding van het melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken en dat het aan de aanvrager is dit exact aan te geven.
Ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat namens het college tijdens de hoorzitting van 10 maart 2008 is toegezegd dat de salderingsberekeningen door hem zullen worden uitgevoerd en dat zij niet over de juiste programmatuur voor het uitvoeren van die berekeningen konden beschikken, wordt het volgende overwogen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college bereid was een aantal varianten door te rekenen, maar dat het daarvoor wel diende te beschikken over concrete invoergegevens voor iedere variant. Deze bereidverklaring heeft [appellanten] dan ook niet ontslagen van de verplichting voldoende en correcte gegevens over te leggen. Het standpunt van het college dat zij daarin niet zijn geslaagd, acht de Afdeling niet onjuist.
Hetgeen [appellanten] hebben betoogd met betrekking tot het salderingsvoorstel faalt.
2.4. [appellanten] stellen voorts dat zij voldoende bewijs hebben overgelegd om aan te tonen dat de rechten voor het houden van vee van [bedrijf] zullen worden ingetrokken. Volgens hen blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat voor de bewijsvoering kan worden volstaan met een voornemen tot intrekking.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat [appellanten] twee brieven van [bedrijf] hebben overgelegd waarin aan de gemeente Heeze-Leende wordt verzocht om de rechten voor 31 melkkoeien in te trekken ten behoeve van saldering voor het bedrijf van [appellanten]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat er tijdens de procedure meer informatie dan deze intentieverklaringen, zoals een voornemen tot intrekking van gemeentewege of bewijs dat de procedure tot het intrekken van bedoelde rechten daadwerkelijk is aangevangen, is overgelegd.
Gelet op de omstandigheid dat de vergunning voor de uitbreiding van het melkveehouderijbedrijf van [appellanten] alleen kan worden verleend, indien bedoelde rechten van [bedrijf] worden ingetrokken en deze voor saldering beschikbaar komen voor het bedrijf van [appellanten], acht de Afdeling het niet onredelijk dat de door hen op dit punt overgelegde informatie door het college als onvoldoende is beoordeeld.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009