200803975/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk 1336417, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oosterhout (hierna: de raad) bij besluit van 7 augustus 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Industrieterrein Weststad 1 en 2/Statendamweg".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2008, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van het bedrijf, is verschenen. Voorts is gehoord de raad, vertegenwoordigd door F.W.L. Versteegh, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Voor zover [appellante] zich richt tegen het standpunt van het college betreffende de juridische status van de plantoelichting, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening maakt een toelichting geen deel uit van een bestemmingsplan. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat aan de toelichting geen bindende betekenis toekomt. Gelet daarop heeft het college in de bezwaren van [appellante] betreffende de plantoelichting geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.3. [appellante] stelt zich op het standpunt dat niet duidelijk is hoe en volgens welke criteria de vrijstellingsbevoegdheid uit artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan worden toegepast.
2.3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor Bedrijf-3 (B-3) bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder milieucategorieën 3 en 4 alsmede daarmee naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbare bedrijven of inrichtingen, welke niet zijn vermeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge het derde lid, aanhef onder a, van dat artikel, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, voor bedrijven in milieucategorie 5 indien deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijven die zijn genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 3 en 4.
2.3.2. In het bestreden besluit is, verkort weergegeven, vermeld dat het college zich op het standpunt stelt dat de in het plan opgenomen vrijstellingsregelingen voldoende helder zijn geobjectiveerd. Voorts is daarin vermeld dat het college is gebleken dat binnen de bestemming "Bedrijf-3 (B-3)" enkele betonfabrieken aanwezig zijn. Bij de vaststelling van het plan is geen rekening gehouden met die bedrijven en zijn zij onder het overgangsrecht gebracht. Het college heeft in verband daarmee goedkeuring onthouden aan artikel 7, eerste lid, onder d, en de zinsnede "indien deze bedrijven […] categorieën 3 en 4" in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften.
2.3.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de WRO berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De Afdeling stelt vast dat het college in zijn besluit, voor zover thans van belang, goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede "indien deze bedrijven […] categorieën 3 en 4" in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften. Door deze onthouding van goedkeuring bevat het planvoorschrift niet langer criteria of andere indicaties om te bepalen onder welke voorwaarden het college van burgemeester en wethouders tot het verlenen van vrijstelling van het plan mag overgaan. Gelet daarop zal een plan in werking treden met een vrijstellingsbevoegdheid die onvoldoende objectief is begrensd. Het college heeft dit niet onderkend.
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de zinsnede "indien deze bedrijven […] categorieën 3 en 4" in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, nu dit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4. [appellante] stelt zich voorts op het standpunt dat zijn betonfabriek aan de Rederijweg ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, omdat deze bedrijvigheid onder het voorheen geldende plan zonder meer mogelijk was. Hij stelt voorts dat hij, ondanks de onthouding van goedkeuring, een vrijstelling voor voornoemd bedrijf zal moeten aanvragen hetgeen een beperking van zijn bestaande rechten inhoudt.
2.4.1. Niet is in geschil dat het gebruik van de gronden aan de Rederijweg als betonfabriek behorende tot milieucategorie 5 als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten behorende bij het plan, in overeenstemming was met de ingevolge het vorige plan ter plaatse geldende bestemming. De Afdeling stelt vast dat dit gebruik in het in geding zijnde plan, ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, uitsluitend is toegestaan nadat vrijstelling is verleend. Voorts stelt de Afdeling vast dat de regeling in zoverre niet is aangetast door voornoemde onthouding van goedkeuring door het college.
Volgens vaste jurisprudentie dient langdurig bestaand gebruik dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd in beginsel als zodanig te worden bestemd en kan hiertoe niet volstaan worden met een vrijstellingsregeling, nu dat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op de omstandigheid dat ter zitting is gebleken dat [appellante] zijn huidige activiteiten reeds lange tijd op de huidige locatie uitoefent en dat niet is beoogd de activiteit te doen beëindigen, heeft het college, door het plan goed te keuren voor zover dit betreft het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven-3 (B-3)" betreffende het perceel aan de Rederijweg waarop de betonfabriek van [appellante] is gelegen, gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven-3 (B-3)" betreffende het perceel aan de Rederijweg waarop de betonfabriek van [appellante] is gelegen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
Voor zover [appellante] ter zitting heeft verzocht om op grond van bovenstaande motivering eveneens goedkeuring te onthouden aan een perceel met een oppervlakte van 6 hectare dat grenst aan bovengenoemd plandeel, gaat de Afdeling daaraan voorbij nu dat perceel buiten de grenzen van dit geding valt.
2.5. [appellante] stelt verder dat de bestemming die voorzag in een bedrijfswoning op een perceel aan de Vaartweg ten onrechte niet in dit plan is gehandhaafd.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Het door [appellante] aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de bedrijfswoning reeds geruime tijd geleden is gesloopt, alsmede dat overeenkomstig provinciaal ruimtelijk beleid nieuwe bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geweerd dienen te worden.
Het betoog faalt.
2.6. Het betoog van [appellante] ter zitting dat de aan zijn gronden aan de [locatie 1] toegekende bestemmingen "Bedrijf-1 (B1)" en "Bedrijf-2 (B2)", in strijd zijn met een door hem met de gemeente Oosterhout gesloten overeenkomst betreffende die gronden, kan niet in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen, nu het twistpunt over deze bestemmingen de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst betreft.
Het betoog faalt dan ook.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd betreffende de bedrijfswoning en de gronden aan de [locatie 1], geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond, voor zover betreffende de zinsnede "indien deze bedrijven […] categorieën 3 en 4" in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, en het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven-3 (B-3)" betreffende het perceel aan de Rederijweg waarop de betonfabriek van [appellante] is gelegen;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 april 2008, kenmerk 1336417, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de zinsnede "indien deze bedrijven […] categorieën 3 en 4" in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijven-3 (B-3)" betreffende het perceel aan de [locatie 2] waarop de betonfabriek van [appellante] is gelegen;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven-3 (B-3)", voor zover aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV. bepaalt dat deze uitspraak voor zover deze het onder III. vermelde betreft, in de plaats treedt van het besluit van 22 april 2008;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009