200801983/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Nederweert,
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een scharrelkippenhouderij aan de [locatie] te Nederweert. Dit besluit is op 8 februari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] (hierna: de maatschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door ir. S.G.T. Jacobs, is verschenen. Voorts is ter zitting [een van de vergunninghouders] in persoon, bijgestaan door P.S.J. van Lier, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het betoog van het college dat de maatschap ten aanzien van het beroepsonderdeel over de gevolgen voor het natuurgebied Weerterbos geen belanghebbende zou zijn, kan niet worden gevolgd. Nu het aannemelijk is dat ter plaatse van de champignonkwekerij van de maatschap, gelet op de afstand tot de inrichting, milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, is de maatschap als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken. De aard van de aangevoerde gronden is in dit verband niet van belang.
2.2. Het college stelt dat de maatschap geen zienswijzen heeft ingebracht met betrekking tot stof- en vliegenhinder, de achtergronddepositie en de in aanmerking komende beste beschikbare technieken, zodat de hierop betrekking hebbende beroepsgronden niet-ontvankelijk zouden zijn.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2. De maatschap heeft over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken emissie van ammoniak en zwevende deeltjes. De beroepsgronden met betrekking tot de toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken en de achtergronddepositie hebben daarop eveneens betrekking. Gelet hierop is er - anders dan het college stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op die punten.
De maatschap heeft evenwel geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stof- en vliegenhinder. Nu niet is gebleken dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat over deze categorieën van milieugevolgen geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de beroepsgronden met betrekking tot stof- en vliegenhinder niet-ontvankelijk.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het houden van 110.000 scharrellegkippen verdeeld over twee stallen, een mestdroogsysteem en het opslaan van mest.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. De maatschap betoogt dat in de inrichting niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens haar zijn chemische luchtwassystemen beschikbaar die een reductie van de emissie van ammoniak en zwevende deeltjes met zich brengen.
2.5.1. Ingevolge de Regeling aanwijzing BBT-documenten moet het college bij de bepaling van de voor een inrichting als hier aan de orde - een gpbv-installatie (dat wil zeggen een inrichting waarop de IPPC-richtlijn van toepassing is) - in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij). In het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij is vermeld welke technieken als in aanmerking komende beste beschikbare technieken in verband met onder meer de emissie van lucht uit stallen en de behandeling van mest kunnen worden beschouwd.
De twee stallen in de inrichting zijn voorzien van een systeem met volièrehuisvesting, 55-60% van de leefruimte roosters met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur mestbeluchting (categorie E.2.11.4 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij). Bij wijze van nageschakelde techniek is voor beide stallen voorzien in een mestdroogsysteem met geperforeerd doek (categorie E.6.1 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij) en een mestopslag in een loods met een ondoorlatende vloer en ventilatie.
De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat, zoals de maatschap stelt, chemische luchtwassers beschikbaar zijn, niet betekent dat de in de inrichting toegepaste systemen niet zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Het toegepaste stalsysteem met volièrehuisvesting komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in onderdeel 4.5.2.2 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij als beste beschikbare techniek genoemde stalsysteem. Verder heeft het college uiteengezet dat het toegepaste mestdroogsysteem, dat overeenkomt met het systeem dat in onderdeel 4.5.5.2 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij is genoemd als voorwaardelijk beste beschikbare techniek, in dit geval als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek kan worden beschouwd. De toegepaste wijze van mestopslag komt overeen met de in onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij als beste beschikbare techniek genoemde systeem.
Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat met het stalsysteem en de mestopslag- en behandelingssystemen die zijn aangevraagd en vergund, niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.6. De maatschap voert aan - samengevat weergegeven - dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de emissie van ammoniak voor de in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebieden Groote Peel en Weerterbos. Bij deze natuurgebieden doet zich volgens de maatschap reeds een aanzienlijke achtergronddepositie voor.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Uit het derde lid van dit artikel volgt, voor zover hier van belang, dat een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd wordt, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de vergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
2.6.2. Vast staat dat de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij geen grond voor weigering van de gevraagde vergunning geven. Ter beoordeling staat derhalve nog of artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij een grond geeft voor weigering van de vergunning.
2.6.3. Op circa 3.300 meter van de inrichting ligt het natuurgebied Groote Peel. Dit gebied is aangewezen als gebied van communautair belang (hierna: Habitatrichtlijngebied) in de zin van de richtlijn 92/43/EEG. Dit Habitatrichtlijngebied valt in de omgeving van de inrichting samen met het als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG aangewezen gebied "Groote Peel". Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195) geldt een dergelijke aanwijzing als besluit als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998. Het gebied "Groote Peel" is daarom een ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd gebied, waarop het in de artikelen 19a en verder van deze wet geregelde rechtsregime van toepassing is. De gevolgen van de inrichting voor dit gebied dienen daarom te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en niet in het kader van de thans aan de orde zijnde verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Voor het aan de milieuvergunning verbinden van nadere (ammoniak)voorschriften ter bescherming van dit gebied is reeds daarom geen plaats.
2.6.4. Op circa 2.000 meter van de inrichting ligt het Habitatrichtlijngebied Weerterbos. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat de inrichting geen nadelige gevolgen voor dit gebied tot gevolg zal hebben en dat maatregelen die verder gaan dan toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken daarom niet noodzakelijk zijn. De maatschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Gelet hierop heeft het college in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij terecht geen grond gezien om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden over stof- en vliegenhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009