200802785/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan Suiker Unie Dinteloord een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van suiker en nevenproducten uit suikerbieten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en ing. O. de Jong, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is Suiker Unie Dinteloord, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en door A.P.M. Backx, als partij gehoord.
2.1. De bij het bestreden besluit vergunde verandering betreft de oprichting van een vergistinginstallatie.
2.2. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: mer) is opgesteld. Daartoe is volgens [appellanten] van belang dat de vergistinginstallatie deel uitmaakt van het project Agro Food Cluster, waarin de ontwikkeling van een agro-industrieel complex, een glastuinbouwgebied en de toekomstige ontwikkeling van de Suiker Unie is opgenomen en voor welk project een mer-plicht geldt. Voorts is volgens [appellanten] van belang dat de reeds vergunde afvalwaterverwerkingscapaciteit samen met die van de vergistinginstallatie meer dan 150.000 inwonerequivalenten bedraagt en de vergistinginstallatie een verstoring van de aangrenzende natuurgebieden en beschermde diersoorten veroorzaakt.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 150.000 inwonerequivalenten of meer.
In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het verwerken van groenafval en GFT. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de vergistinginstallatie geen mer-plicht geldt. Categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is volgens het college wel van toepassing, zodat beoordeeld moest worden of de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Bij besluit van 29 juni 2007 heeft het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer beslist dat het maken van een mer niet nodig is.
2.2.3. Het college heeft zich bij de beantwoording van de vraag of bij de voorbereiding van het besluit een mer diende te worden opgesteld terecht beperkt tot de aangevraagde verandering van de vergistinginstallatie. De omstandigheid dat de vergistinginstallatie deel uitmaakt van een plan in ontwikkeling waarvoor een mer-plicht geldt, speelt geen rol in de onderhavige procedure.
De vergunde verandering is evenmin mer-plichtig op grond van categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. Anders dan [appellanten] betogen, is voor de beoordeling of de vergunde verandering onder deze categorie valt niet de totale afvalverwerkingscapaciteit van Suiker Unie Dinteloord, maar alleen de afvalverwerkingscapaciteit van de vergistinginstallatie van belang. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de afvalwaterverwerkingscapaciteit van de vergistinginstallatie meer bedraagt dan de door het college berekende 36.889 inwonerequivalenten. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.2.4. Bij het besluit van 29 juni 2007 heeft het college betrokken dat in de directe omgeving van de vergistinginstallatie gebieden liggen die tot de Ecologische Hoofdstructuur en de Groene Hoofdstructuur behoren. De vergistinginstallatie is gelegen op een afstand van 4,8 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied. Voorts heeft het college bij de vaststelling van de mogelijke nadelige effecten voor flora en fauna de aanwezige natuurwaarden in en rondom de vergistinginstallatie betrokken. Daarbij heeft het college onderkend dat rondom de vergistinginstallatie enkele waardevolle diersoorten aanwezig zijn. Volgens het college worden door de komst van de vergistinginstallatie echter geen habitats aangetast en blijven fourageergebieden behouden.
De Afdeling acht het standpunt van het college, dat de realisatie van de vergistinginstallatie geen significante negatieve gevolgen voor flora en fauna tot gevolg zal hebben aannemelijk. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen mer hoeft te worden opgesteld. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.3. [appellanten] betogen dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend in plaats van een oprichtingsvergunning. Daartoe voeren zij aan dat de vergistinginstallatie als een afzonderlijke inrichting moet worden aangemerkt vanwege de ruimtelijke afstand tussen de inrichting en de vergistinginstallatie en omdat de veranderingsvergunning voor een periode van 10 jaar is verleend. Voorts is volgens [appellanten] van belang dat de installatie slechts een gedeelte van het jaar in werking is en dus tussen de inrichting en de vergistinginstallatie niet doorlopend technische en functionele bindingen bestaan, en de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) door een andere rechtspersoon is ingediend dan de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Gebleken is dat de vergistinginstallatie binnen de inrichtingsgrens wordt gerealiseerd en toegang tot de vergistinginstallatie wordt verschaft via een ingang van Suiker Unie Dinteloord. Verder is gebleken dat grondstoffen voor de vergistinginstallatie gedeeltelijk betrokken worden van Suiker Unie Dinteloord, afvalwater wordt behandeld binnen de bestaande afvalwaterbehandeling van Suiker Unie Dinteloord en de vrijgekomen energie deels door Suiker Unie Dinteloord wordt gebruikt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat tussen de vergistinginstallatie en de inrichting technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan. Dat de aangevraagde vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar en de vergistinginstallatie niet het hele jaar in werking is, maakt dit niet anders. De stelling van [appellanten] dat de aanvraag om een vergunning op grond van de Wvo is ingediend door een andere rechtspersoon dan de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer leidt, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie dat de onderhavige vergunning niet kon worden aangevraagd door en worden verleend aan Suiker Unie Dinteloord. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte een vergunning voor de verandering van de inrichting heeft verleend.
2.4. [appellanten] betogen dat voorschrift 6.1.1, waarin is bepaald dat te allen tijde dient te worden gehandeld conform het bij de aanvraag gevoegde acceptatie- en verwerkingsbeleid, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid niet in de vergunningvoorschriften is opgenomen en dat uit de aanvraag onvoldoende duidelijk blijkt welke grondstoffen in welke omvang worden geaccepteerd en waar ze worden aangeleverd.
2.4.1. In de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is omschreven welke grondstoffen geaccepteerd mogen worden. In het acceptatie- en verwerkingsbeleid worden eveneens hoeveelheden en soorten grondstoffen genoemd. Voor zover [appellanten] stellen dat de aanvraag in zoverre onduidelijk is, deelt de Afdeling deze stelling niet. Nu in voorschrift 6.1.1 wordt verwezen naar het acceptatie- en verwerkingsbeleid dat bij de aanvraag hoort, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 6.1.1 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] betogen dat het besluit van 29 februari 2008 ten onrechte niet is afgestemd op het door het waterschap Brabantse Delta genomen besluit van 21 februari 2008, waarbij aan Suiker Unie Dinteloord een vergunning op grond van de Wvo is verleend. Nu het waterschap de aangevraagde hoeveelheid te lozen effluent van 100.000 m³ per jaar deels heeft geweigerd, had volgens [appellanten] de aanvraag om een verandering van de inrichting op grond van de Wet milieubeheer - voor wat betreft de aangevraagde verwerkingshoeveelheid grondstoffen - ook moeten worden geweigerd om te kunnen voldoen aan de lozingsnorm.
[appellanten] betogen voorts dat zij ten onrechte geen kennis hebben kunnen nemen van de aanvullende stukken die door Suiker Unie Dinteloord zijn overgelegd bij de behandeling van de aanvraag om een vergunning op grond van de Wvo, nu deze ook relevant zijn voor de onderhavige procedure.
2.5.1. Het college heeft in het besluit van 29 februari 2008 aangegeven dat de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer en de aanvraag op grond van de Wvo gecoördineerd zijn behandeld en dat na inhoudelijke afstemming is geconcludeerd dat de vergunning die op grond van de Wvo is verleend, geen invloed heeft gehad op de inhoud van de vergunning die op grond van de Wet milieubeheer is verleend. De vergunde vergistingcapaciteit van 100.000 ton per jaar heeft volgens het college niet tot gevolg dat niet kan worden voldaan aan de op grond van de Wvo vergunde lozingsnorm.
Hetgeen [appellanten] betogen geeft naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende coördinatie heeft plaatsgevonden tussen de op grond van de Wet milieubeheer en de Wvo verleende vergunningen.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.2. De Afdeling acht aannemelijk dat de vergunning op grond van de Wvo geen invloed heeft gehad op de inhoud van het besluit van 29 februari 2008. Gelet hierop is evenmin aannemelijk dat de aanvullende stukken die Suiker Unie Dinteloord heeft overgelegd in de procedure over de vergunning op grond van de Wvo, afdoen aan het besluit van 29 februari 2008. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009