200900832/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2009 in zaak nrs. 09/538 en 09/537 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.2. De vreemdeling heeft eerder op 23 mei 2001 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 maart 2005 is deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 7 oktober 2005 in zaak nr. 05/15473 ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit van 9 maart 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.3. De staatssecretaris klaagt in de grief, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/2 (hierna: het WBV 2008/2) ten aanzien van de vreemdeling een relevante wijziging van het recht is. Daartoe betoogt hij dat geen sprake is van een wijziging van het recht, omdat het WBV 2008/2, voor zover hier van belang, slechts een bevestiging is van reeds bestaand recht. Voorts betoogt hij dat, zelfs indien sprake zou zijn van een wijziging van het recht, deze wijziging niet relevant is voor de vreemdeling, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer te vrezen heeft voor (seksueel) geweld en dat de autoriteiten daartegen geen bescherming kunnen of willen bieden.
2.1.4. Het WBV 2008/2, voor zover hier van belang, vermeldt dat vrouwen en meisjes die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging in Liberia, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij dienen zij aannemelijk te maken dat de autoriteiten daartegen geen bescherming kunnen of willen bieden.
2.1.5. Ingevolge voornoemd artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Voorts mag volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 juli 2002 in zaak nr. 200202206/1, JV 2002/306) van een vreemdeling worden verwacht dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij dit voor hem gevaarlijk is of bij voorbaat zinloos. Nu het WBV 2008/2 in zoverre niets anders behelst dan reeds ten tijde van het besluit van 9 maart 2005, waarbij een eerdere aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, voortvloeide uit de Vw 2000 en de daarop gebaseerde jurisprudentie, kan dit, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een wijziging van het recht. Dat de staatssecretaris in zijn wijzigingsbesluit aandacht vraagt voor de situatie van vrouwen en meisjes in Liberia maakt dat niet anders. De grief slaagt reeds daarom.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Aan haar aanvraag van 2 januari 2009 heeft de vreemdeling voorts ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar Liberia het risico loopt te worden herbesneden en dat zij, als alleenstaande vrouw, wellicht zal worden uitgehuwelijkt of zelfs door prostitutie in haar levensonderhoud zal moeten voorzien.
2.3.1. Niet valt in te zien dat de vreemdeling, die zelf heeft verklaard dat de druk om zich opnieuw te laten besnijden reeds voor haar vertrek uit Liberia bestond, haar vrees daarvoor niet bij haar eerste aanvraag naar voren had kunnen en derhalve, gezien de mogelijke relevantie daarvan voor beoordeling van de aanvraag, ook had moeten brengen. Dat zij wellicht zal worden uitgehuwelijkt of zelfs door prostitutie in haar levensonderhoud zal moeten voorzien berust louter op vermoedens en is door haar niet nader onderbouwd. De verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2008 inzake Liberia is daartoe onvoldoende, nu hierin niets is vermeld ten aanzien van de positie van alleenstaande vrouwen.
2.3.2. Nu in hetgeen is aangevoerd derhalve geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 6 januari 2009 geen plaats.
2.4. De Afdeling zal het inleidende beroep tegen het besluit van 6 januari 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2009 in zaak nr. 09/538;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009
314-574.
Verzonden: 17 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak