200805102/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1 A], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 1 B], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Waterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2008 in zaak
nr. 07-6472 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als burgerwoning.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2008, verzonden op 4 juni 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 augustus 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2008, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 10 juli 2008 en 4 augustus 2008. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, het college, vertegenwoordigd door mr. E. Engels, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.J.F. Voss, advocaat te Zaanstad, zijn verschenen.
2.1. [appellanten sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij besluit van 20 november 1979 aan [wederpartij] een bouwvergunning is verleend voor een burgerwoning, zodat voor het gebruik als burgerwoning geen vrijstelling nodig is. Daartoe voeren zij aan dat uit de bij deze bouwvergunning behorende aanvraag om een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland volgt dat het bouwplan niet paste binnen het destijds geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1953" op grond waarvan op het perceel de bestemming "Water met oevers" rustte, maar dat geanticipeerd is op het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Gouwzee 1980" op grond waarvan op het perceel de bestemming "Jachthaven met bijbehorende dienstwoningen" zou komen te rusten. Van anticipatie kon alleen maar sprake zijn als de bouwvergunning een dienstwoning betrof, aldus [appellanten sub 1] en het college.
2.1.1. Dit betoog slaagt. Op grond van het in 1979 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1953" rustte op het perceel de bestemming "Water met oevers". Binnen deze bestemming was het bouwen van een woning niet toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aannemelijk gemaakt dat geanticipeerd is op het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Gouwzee 1980", op grond waarvan op het perceel de bestemming "Jachthavens met dienstwoningen" zou komen te rusten, teneinde bij besluit van 20 november 1979 vergunning te kunnen verlenen voor het bouwen van een woonhuis op het perceel.
Ter zitting is vastgesteld dat op het gedeelte van het perceel waarop de woning is gelegen thans het op 27 juni 1990 vastgestelde bestemmingsplan "Gouwzee 1990" van toepassing is, op grond waarvan op het perceel de bestemming "Jachthaven" rust. Binnen deze bestemming is het bouwen van een burgerwoning niet toegestaan. Gelet op de omstandigheid dat [wederpartij] ten tijde van de bouwaanvraag eigenaar en exploitant was van de jachthaven op het perceel en hij in die hoedanigheid in de bij besluit van 20 november 1979 vergunde woning naast de jachthaven is gaan wonen, is de Afdeling van oordeel dat het college bij besluit van 20 november 1979 vergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning die planologisch als dienstwoning moet worden aangemerkt. Voor het gebruik van deze woning als burgerwoning is derhalve een vrijstelling nodig. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden tegen de weigering om vrijstelling te verlenen beoordelen.
2.3. Op grond van het bestemmingsplan "Gouwzee 1990" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waarop de woning is gelegen de bestemming "Jachthaven".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor jachthavens en daaraan verwante functies, met de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, onder a, mag per bedrijf één bedrijfswoning worden gebouwd met een maximale inhoud van 450 m³.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan - behoudens in artikel 9, tweede lid - bepaalde.
Ingevolge het tweede lid verlenen burgemeester en wethouders in ieder geval vrijstelling, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.4. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte heeft geweigerd om voor het gebruik van de woning als burgerwoning vrijstelling te verlenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het college op grond van artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften, dan wel met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling had moeten verlenen van het gebruiksverbod, respectievelijk van het bestemmingsplan.
2.4.1. Dit betoog faalt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de woning niet meer als dienstwoning kan worden gebruikt, zodat het college terecht heeft geweigerd om op grond van artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de woning als burgerwoning. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft mogen weigeren vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat het gebruik van de woning als burgerwoning de uitbreidingsmogelijkheden van de jachthaven kan belemmeren en dat, gelet op de omstandigheid dat de woning is gelegen naast de jachthaven, niet kan worden voldaan aan de milieuzonering bij het gebruik van de woning als burgerwoning. Dat [wederpartij], als gesteld, als gevolg van de weigering om vrijstelling te verlenen schade zal leiden, is geen omstandigheid die het college tot een ander oordeel had moeten brengen.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat ook hetgeen [wederpartij] in de niet door de rechtbank besproken beroepsgrond heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit van 23 augustus 2007 is genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen dit besluit alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellanten sub 1] betaalde griffierecht door de gemeente Waterland moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 1] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2008 in zaak nr. 07-6472;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waterland van 23 augustus 2007 ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009