200803446/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 18 maart 2008 in zaak nrs. 08/1110 en 08/1112 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2008, verzonden op 4 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 10 juni 2008 en 26 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.F. Warnier, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder].
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Dongewijk"(hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden -W-". Het bouwplan voorziet in de bouw van een tuinkamer op de begane grond, alsmede een badkamer en slaapkamer op de eerste verdieping.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en niet zijnde een bijgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, wordt onder bijgebouw verstaan: een gebouw ten dienste van het hoofdgebouw, dat qua vorm en omvang ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden -W-" onder meer bestemd voor woningen, bijgebouwen, tuinen en erven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder f, mag ten hoogste 50% van de oppervlakte van een bouwperceel worden bebouwd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder h, mag de oppervlakte van bijgebouwen, voorzover deze is gelegen achter de voorgevel van de hoofdbebouwing of het verlengde daarvan, ten hoogste 40% van de totale oppervlakte van de achter- en zijtuinen bedragen, met een maximum van 40 m² zonder garage of carport en 60 m² met garage of carport.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, voor zover hier van belang, mag indien bijgebouwen aan de hoofdbebouwing zijn vast gebouwd de goothoogte ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw, met dien verstande dat de bouwhoogte ten hoogte 4,5 meter mag bedragen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de uitbreiding op de eerste verdieping als aangebouwd bijgebouw aangemerkt dient te worden en dat het bouwplan in zoverre in strijd is met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder h en k, van de planvoorschriften. Het college heeft geen bouwvergunning kunnen verlenen zonder ook hiervan vrijstelling te verlenen, aldus [appellant].
2.3.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft de uitbreiding op de eerste verdieping terecht als uitbreiding van het hoofdgebouw aangemerkt. Nog daargelaten de vraag of een bijgebouw zich naar zijn aard op de eerste verdieping kan bevinden, wordt overwogen dat het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de woning met een slaapkamer en badkamer. Beide kamers hebben derhalve een woonfunctie en zijn direct vanuit het bestaande woongedeelte toegankelijk. Er is geen sprake van een gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw als aangegeven in artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften. Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder h en k, van de planvoorschriften is, anders dan [appellant] stelt, dan ook niet van toepassing op de opbouw.
2.4. De voorzieningenrechter heeft het standpunt van het college onderschreven dat de uitbreiding van de woning op de begane grond als bijgebouw dient te worden aangemerkt, en dat die in strijd is met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften.
Het bouwplan voorziet in een ruimte, op de bouwtekening aangeduid als tuinkamer, die wordt gebouwd in het verlengde van de woonkamer. De tuinkamer is vrij toegankelijk vanuit de woonkamer en daar niet van afgescheiden. Het gebruik als tuinkamer betreft een gebruik ten behoeve van de woonfunctie. Van een functionele ondergeschiktheid ten opzichte van het hoofdgebouw is geen sprake. De tuinkamer kan dan ook niet als bijgebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften worden aangemerkt. Het betreft een uitbreiding van het hoofdgebouw. De tuinkamer is derhalve niet in strijd met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften. Het college heeft daarvoor ten onrechte vrijstelling noodzakelijk geacht. Uit het voorgaande volgt voorts dat het college de tuinkamer ten onrechte niet aan de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet heeft getoetst als zijnde de uitbreiding van het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.5. Nu niet op voorhand vast dat het bestemmingsplan of de andere weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet zich anderszins tegen het verlenen van een bouwvergunning verzetten is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 18 januari 2008, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, nu deze ondeugdelijk is gemotiveerd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van [appellant] te beslissen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 18 maart 2008 in zaak nrs. 08/1110 en 08/1112;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 18 januari 2008, kenmerk SE/PJZJZ/9540/LW;
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Tilburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009