ECLI:NL:RVS:2009:BH3982

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van speciale ligplaatsvergunning voor woonboot en de rechtsgeldigheid van de verleende vergunningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen verschillende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk verklaarde en een besluit vernietigde. Het college had aan [appellant] een speciale ligplaatsvergunning verleend voor zijn woonschip, maar deze vergunning werd later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de vergunning, omdat hij de ligplaats al had verlaten.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 11 september 2006, waarbij een nieuwe speciale ligplaatsvergunning voor een andere locatie werd verleend, niet onder het beroep van [appellant] viel. De Raad stelt vast dat de intrekking van de vergunning voor de oude locatie en de verlening van de nieuwe vergunning met elkaar samenhangen. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van 7 februari 2007 niet heeft beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid de speciale ligplaatsvergunning voor de nieuwe locatie heeft kunnen verlenen, en bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

De Raad concludeert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006 te beslissen, omdat er al een beroep aanhangig was tegen het besluit van 1 maart 2006. De Raad vernietigt het besluit van 7 februari 2007 en bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor de overige zaken.

Uitspraak

200804006/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 in zaken nrs. 05/5729 en 06/1954 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit verzonden op 11 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan [appellant] ten behoeve van zijn woonschip [naam woonschip] voor de [locatie sub 1] te [plaats], een zogeheten speciale ligplaatsvergunning verleend.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het college voor [appellant] op de [locatie sub 2] een ligplaats gereserveerd, [appellant] te kennen gegeven dat hij uiterlijk zes maanden na oplevering van deze ligplaats kenbaar dient te maken of hij hiervan gebruik wil maken en aangekondigd dat hem in dat geval voor die locatie een speciale ligplaatsvergunning zal worden verleend onder gelijktijdige intrekking van zijn speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1]. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 27 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 september 2006 heeft het college de reservering van de ligplaats op de [locatie sub 2] ingetrokken en aan [appellant] met ingang van 1 december 2006 voor die locatie een speciale ligplaatsvergunning verleend onder gelijktijdige intrekking van zijn ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1]. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 28 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 2 november 2005, 1 maart 2006 en 11 september 2006, voor zover bij dit laatste besluit de besluiten van 2 november 2005 en 1 maart 2006 zijn gewijzigd, niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 7 februari 2007 vernietigd, voor zover daarbij is besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, in zoverre daarbij de speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1] en de reservering van de ligplaats op de [locatie sub 2] zijn ingetrokken. De rechtbank heeft het besluit van 7 februari 2007, als zijnde onberoepen, niet beoordeeld voor zover daarbij is besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, in zoverre daarbij een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Intrekking speciale ligplaatsvergunning [locatie sub 1]
2.1. De aan [appellant] verleende speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1], is door het college bij besluit van 11 september 2006 met ingang van 1 december 2006 ingetrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belang had bij beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 1 maart 2006, waarbij het besluit van 11 februari 2005 tot verlening van die ligplaatsvergunning is gehandhaafd. Het hiertegen gerichte betoog van [appellant] faalt.
Dit geldt evenzeer voor zijn betoog dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen de intrekking van zijn speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1]. Met de rechtbank wordt overwogen dat het besluit van 11 september 2006, voor zover daarbij bedoelde speciale ligplaatsvergunning is ingetrokken, dient te worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 1 maart 2006. Bij een beoordeling van het besluit tot intrekking van zijn speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1] had [appellant] geen belang, nu hij die ligplaats reeds voorafgaand aan de behandeling van zijn beroep door de rechtbank had verlaten en op die locatie geen ligplaats meer beschikbaar was. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Reservering [locatie sub 2]
2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 11 september 2006 mede strekt tot wijziging van het besluit van 2 november 2005 en het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep terecht mede tegen het besluit van 11 september 2006 gericht geacht. Voor zover [appellant] in beroep heeft willen opkomen tegen de in bezwaar gehandhaafde reservering van een ligplaats op de [locatie sub 2], heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij bij een beoordeling van dat beroep geen belang heeft, nu die reservering met het besluit van 11 september 2006 is komen te vervallen. Het betoog van [appellant] tegen dit oordeel van de rechtbank faalt.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij belang had bij zijn beroep tegen de intrekking van bedoelde reservering, faalt ook dit betoog. Met de rechtbank wordt overwogen dat dit belang aan de zijde van [appellant] ontbrak, nu hem gelijktijdig met het intrekken van de reservering van een ligplaats op de [locatie sub 2], voor die locatie een speciale ligplaatsvergunning is verleend.
Speciale Ligplaatsvergunning [locatie sub 2]
2.3. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: Vhb 2006), voor zover thans van belang, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 1.2.8, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kan de vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
2.4. Bij besluit van 11 september 2006, voor zover thans van belang, is [appellant] een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] verleend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dient dit besluit in zoverre te worden aangemerkt als een wijziging van het besluit op bezwaar van 1 maart 2006, waarbij het besluit van 11 februari 2005 tot verlening van een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1] is gehandhaafd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beroepsgronden van [appellant] tegen het besluit van 1 maart 2006 enkel zijn gericht tegen het handhaven van de aan de speciale ligplaatsvergunning verbonden voorschriften en beperkingen en niet zien op de locatie waarvoor die vergunning is verleend. Deze voorschriften en beperkingen zijn ook aan de speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] verbonden. Daarnaast wordt gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het college ter zitting nader heeft uiteengezet dat het gebruikelijk is om bij gebruik van de in artikel 1.2.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vhb 2006 neergelegde wijzigingsbevoegdheid, de eerder verleende vergunning in te trekken onder gelijktijdige verlening van een gewijzigde nieuwe vergunning. Het college heeft bovendien desgevraagd bevestigd dat met het besluit tot verlening van een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2], niet meer is beoogd dan de eerder verleende speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 1] te wijzigen met betrekking tot de locatie waarop die vergunning zag. Onder deze omstandigheden diende het besluit van 11 september 2006, voor zover [appellant] daarbij een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van die wet, diende het door [appellant] tegen het besluit van 1 maart 2006 ingestelde beroep derhalve te worden beschouwd als mede gericht tegen dit deel van het besluit van 11 september 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend, door te overwegen dat de verlening van een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] een besluit in eerste aanleg is, dat het college bij besluit van 7 februari 2007 op het bezwaar van [appellant] tegen dit deel van het besluit van 11 september 2006 heeft besloten en dat tegen het besluit van 7 februari 2007 geen beroep is ingesteld. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat het college in zoverre niet bevoegd was tot het nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, nu tegen het besluit van 1 maart 2006 reeds beroep aanhangig was en dit beroep mede tegen het besluit van 11 september 2006 gericht moest worden geacht. Dientengevolge heeft de rechtbank het besluit van 7 februari 2007, voor zover daarin is besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, in zoverre hem bij dat besluit een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, ten onrechte als zijnde onberoepen niet beoordeeld. Voorts heeft zij ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling gegeven van de gronden die [appellant] ter motivering van zijn beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft gericht tegen de verlening van die speciale ligplaatsvergunning.
Het hiertegen gerichte betoog van [appellant] slaagt.
2.5. Het vorenoverwogene leidt tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 7 februari 2007, in zoverre daarin is besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, voor zover hem bij dat besluit een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren, dit deel van het besluit van 7 februari 2007 alsnog vernietigen en het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, voor zover hem bij dat besluit een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, beoordelen.
2.6. [appellant] betoogt dat hem voor de [locatie sub 2] ten onrechte een speciale ligplaatsvergunning is verleend, nu hij ten aanzien van die locatie voor verlening van een reguliere ligplaatsvergunning in aanmerking komt.
Hiertoe voert hij aan dat het college het in bezwaar gehandhaafde besluit, verzonden op 11 februari 2005, ten onrechte heeft doen steunen op de Regeling speciale ligplaatsvergunningen (hierna: de Regeling). Volgens [appellant] ontbreekt voor het vaststellen van de Regeling een wettelijke grondslag.
Subsidiair voert hij aan dat het in de Regeling neergelegde bevriezingsbeleid is verlaten, nu in het bestemmingsplan nieuwe ligplaatslocaties zijn aangewezen. Dat hem geen reguliere ligplaatsvergunning is verleend terwijl hij op één van deze nieuw aangewezen locaties ligplaats inneemt, is in strijd met de Vhb 2006 en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus [appellant].
2.6.1. Met het toepassen van de Regeling geeft het college invulling aan de hem ingevolge de Vhb 2006 toekomende discretionaire bevoegdheid ligplaatsvergunningen te verlenen en deze te weigeren met het oog op in de Vhb 2006 genoemde belangen. In de regeling is voorzien in een tijdelijke ligplaatsvergunning, speciaal voor de groep woonbootbewoners die tussen de zogeheten gedoogronden (in 1984 en 1989) en 1 augustus 1995 ligplaats hebben gekozen of zijn gaan wonen op een illegale boot in het beheersgebied van de binnenstad en de Havenatlas. Deze groep woonbootbewoners kan in aanmerking komen voor een speciale ligplaatsvergunning, mits aan de in de Regeling gestelde vereisten wordt voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, in haar uitspraak van 4 oktober 2006 in zaak nr.
200603734/1) kan niet worden geoordeeld dat het in de Regeling neergelegde bevriezingsbeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem een reguliere ligplaatsvergunning moet worden verleend nu zijn woonboot ligt op een plek die in het bestemmingsplan als ligplaatslocatie wordt aangeduid. Het bestemmingsplan behelst de planologische ordening op het water en biedt geen maatstaven ter beoordeling of een woonbootbewoner voor een reguliere of speciale ligplaatsvergunning in aanmerking komt. Dat de betrokken locatie in het bestemmingsplan als ligplaats is aangewezen, doet er derhalve niet aan af dat het besluit op de aanvraag van [appellant] voor het verlenen van een ligplaatsvergunning voor die locatie, diende te worden genomen op basis van de Vhb 2006 en de Regeling.
Nu niet in geschil is dat [appellant] volgens de Regeling slechts voor een speciale ligplaatsvergunning in aanmerking komt, heeft het college in redelijkheid tot het verlenen van die vergunning kunnen besluiten en het verlenen van een reguliere ligplaatsvergunning achterwege kunnen laten.
Het betoog faalt.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 11 september 2006, voor zover [appellant] bij dat besluit een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, is ongegrond.
2.8. Bij besluit van 6 juli 2007 heeft het college aan [appellant] een speciale ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Voor zover het college [appellant] bij dit besluit opnieuw een speciale in plaats van een reguliere ligplaatsvergunning heeft verleend, is het een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, dat door de Afdeling ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van die wet zal worden beoordeeld.
2.8.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen, faalt het betoog van [appellant] dat hem bij dit besluit ten onrechte een speciale in plaats van een reguliere ligplaatsvergunning is verleend.
2.8.2. Voor zover bij dit besluit aan [appellant] een speciale ligplaatsvergunning voor onbepaalde in plaats van bepaalde tijd is verleend, moet het worden aangemerkt als een hem begunstigend besluit. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, brengt mee dat tegen dit deel van het besluit van 6 juli 2007 geen beroep van rechtswege ontstaat.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007, voor zover [appellant] bij dat besluit een speciale in plaats van een reguliere ligplaatsvergunning is verleend, is ongegrond.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 in zaak nr. 06/1954, voor zover daarin het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 februari 2007 voor zover daarbij is besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2006, in zoverre daarbij een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, niet is beoordeeld;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank Amsterdam ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het deel van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 februari 2007, kenmerk BZ.1.06.0511.001/DJZ, zoals omschreven in onderdeel II;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 11 september 2006, voor zover daarbij aan [appellant] een speciale ligplaatsvergunning voor de [locatie sub 2] is verleend, ongegrond;
VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008 in zaak nr. 05/5729 en in zaak nr. 06/1954, voor het overige, beide voor zover aangevallen;
VII. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 juli 2007, voor zover daarbij aan [appellant] een speciale ligplaatsvergunning is verleend, ongegrond;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009
350-546.