200804820/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 mei 2008 in zaak nr. 07/2460 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 28 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van lichtstraten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2008, verzonden op 28 mei 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, gehoord.
2.1. Op de gronden, waarop het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het bestemmingsplan "Kom Vorstenbosch herziening [locatie]" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Plaatselijk bedrijf". Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van lichtstraten van 1,15 m hoog op een bedrijfsgebouw dat daarmee een hoogte van 6,63 m krijgt. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel maximaal toegestane bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 5,50 m. Het college heeft om realisering ervan niettemin mogelijk te maken krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om verlening van bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangehouden, nu het bouwplan een verandering van de door [vergunninghouder] in werking hebbende inrichting betreft, waarvoor niet krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning was verleend.
2.2.1. Ingevolge artikel 52 van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
Ingevolge het derde lid geldt het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.
2.2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan een zo geringe verandering behelst, dat de realisering ervan binnen de bij besluit van 17 oktober 2000 aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning valt en geen uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten inhoudt en voorts in aanmerking genomen dat aan die vergunning het voorschrift is verbonden dat de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd, dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is afkomstig van directe instraling van lichtbronnen. Gelet op deze motivering en het bepaalde in artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, is in het door [appellanten] aangevoerde geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft aangehouden.
2.3. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat de hoogte van het bouwwerk zelf van belang is en het bouwplan voorziet in een toename ervan met 20%.
2.3.1. Het college heeft aan zijn oordeel dat de hoogte van het bedrijfsgebouw na realisering van het bouwplan acceptabel is ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan is vastgesteld naar aanleiding van het concrete bouwplan van dit gebouw met een hoogte van 5,50 m, voor bedrijfsgebouwen op percelen in de directe omgeving een maximale bouwhoogte geldt van 10 m en voor percelen elders in de kom van Vorstenbosch een hoogte van 7 m.
Op enkele aangrenzende percelen rust ingevolge het bestemmingsplan "Kom Vorstenbosch" de bestemming "Agrarische doeleinden". Ingevolge artikel 10, lid A, aanhef en onder I, van de van dit bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften mag, voor zover thans van belang, op de tot deze doeleinden bestemde gronden de hoogte van bedrijfsgebouwen niet meer dan 10 m bedragen.
De rechtbank heeft terecht, lettend op deze bouwmogelijkheden in de directe nabijheid van het perceel, in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de hoogte van het bouwpan in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de toename in hoogte van het bedrijfsgebouw 20% bedraagt, faalt evenzeer. Deze toename wordt slechts op een klein deel van de bestaande bedrijfsbebouwing gerealiseerd. Voor het grootste deel blijft de toegestane hoogte van 5,50 m gehandhaafd.
2.3.2. [appellanten] voeren in dit verband verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat in de omgeving geen lichtbronnen zijn waarin de gevolgen van de voorziene lichtstraten opgaan, zoals de verlichting van sportcomplexen en rijkswegen. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 24 april 1995 in zaak nr. F03.95.0209 (AB 1995, 515). Voorts stellen zij dat de aanwezige beplanting onvoldoende is om de lichthinder die zij bij realisering van het bouwplan in hun woning zullen ondervinden tegen te gaan.
2.3.3. Aan het besluit van 12 juni 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat realisering van het bouwplan weinig lichthinder tot gevolg zal hebben, omdat het perceel in de bebouwde kom is gelegen en wordt omringd door bebouwing. Het heeft - door [appellanten] onweersproken - gesteld dat in de omgeving diverse lichtpunten aanwezig zijn, afkomstig uit de omliggende bebouwing, de straatverlichting en de reeds in het bedrijfspand aanwezige lichtstraten, zodat realisering van het bouwplan niet in een nieuw element in een donkere omgeving zal resulteren.
Het college heeft tevens in aanmerking genomen dat slechts tijdens werktijden van het bedrijf licht te zien zal zijn en dat de woning van [appellanten] op meer dan 30 m van het bedrijfsgebouw is gelegen. Ter zitting is namens [vergunninghouder] onweersproken gesteld dat de woning zich op 45 m van het bedrijfsgebouw bevindt en dat de beplanting, die zich op de grens van het perceel aan de kant van de woning van [appellanten] op 30 m van het bedrijfsgebouw bevindt, een hoogte van 3,40 m heeft. Voorts valt uit de door [appellanten] aangehaalde uitspraak niet af te leiden dat, zoals zij stellen, mogelijke lichthinder slechts geacht kan worden in de omgeving weg te vallen, indien het gaat om aanwezige verlichting van sportcomplexen en rijkswegen.
2.3.4. Ten slotte klagen [appellanten] dat de rechtbank de voorgeschiedenis onvoldoende heeft laten meewegen. Zij voeren in dit verband aan dat zij in rechte zijn opgekomen tegen elke uitbreiding van de onderneming van [vergunninghouder] en dat in dit geval lichtstraten illegaal zijn aangebracht.
2.3.5. Dat [vergunninghouder], naar gesteld, zonder vergunning lichtstraten heeft aangebracht heeft de rechtbank bij de beoordeling van de vrijstelling terecht niet de betekenis toegekend die [appellanten] daaraan gehecht wilden zien, reeds omdat het niet deze lichtstraten betreft. Evenmin behelst de verleende vrijstelling, zoals [appellanten] vrezen, een uitbreiding van de onderneming van [vergunninghouder], reeds omdat met het aanbrengen van lichtstraten geen toename van de omvang van de bedrijfsactiviteiten is voorzien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009