ECLI:NL:RVS:2009:BH3960

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802389/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • G.N. Roes
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Centrum Boxtel en bezwaren van betrokken partijen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 25 februari 2009, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot goedkeuring van het bestemmingsplan 'Centrum Boxtel' behandeld. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Boxtel op 28 juni 2007, voorziet in een planologische regeling voor het centrum van Boxtel en maakt verschillende ontwikkelingen mogelijk. De vereniging MKB Ondernemersvereniging Boxtel, enkele omwonenden en de stichting Werkgroep Natuur- en Landschapsbeheer Boxtel hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het plan, met argumenten die variëren van onvoldoende parkeermogelijkheden tot strijdigheid met de Monumentenwet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 januari 2009 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat het plan onvoldoende parkeermogelijkheden biedt, omdat bestaande parkeerplaatsen verdwijnen zonder adequate compensatie. Het college van gedeputeerde staten stelde echter dat er voldoende nieuwe parkeermogelijkheden zijn opgenomen in het plan, en dat de huidige parkeermogelijkheden niet eerder zullen worden beperkt dan nadat nieuwe voorzieningen zijn gerealiseerd.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de aanduidingen 'beeldbepalend pand' en 'beschermde gevelwand' in het bestemmingsplan, waarbij de ondernemersvereniging stelde dat deze in strijd zijn met de Monumentenwet. De Raad van State oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de wetgeving en dat de appellanten niet in hun belangen zijn geschaad. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van de ondernemersvereniging en de werkgroep ongegrond, maar het beroep van de omwonenden werd gegrond verklaard, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van het college voor het specifieke plandeel met de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden -B-'.

Uitspraak

200802389/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging MKB Ondernemersvereniging Boxtel, gevestigd te Boxtel,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting Werkgroep Natuur- en Landschapsbeheer Boxtel, gevestigd te Boxtel,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2008, nr. 1317793, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boxtel (hierna: de raad) bij besluit van 28 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum Boxtel".
Tegen dit besluit hebben de vereniging MKB Ondernemersvereniging Boxtel (hierna: de ondernemersvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2008, en de stichting Werkgroep Natuur- en Landschapsbeheer Boxtel (hierna: de werkgroep) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld. De Werkgroep heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 mei 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2009, waar de ondernemersverenging, vertegenwoordigd door mr. D. van Zuidam, vergezeld van [ voorzitter], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [appellant], en de werkgroep, vertegenwoordigd door T. Cooijmans, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R.H.E. Poort en G.H.C. van der Oetelaar.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het centrum van Boxtel. Het plan maakt verschillende ontwikkelingen mogelijk en heeft deels een conserverend karakter.
Het beroep van de ondernemersverenging
2.3. De ondernemersvereniging betoogt dat het plan voorziet in onvoldoende parkeermogelijkheden. Hiertoe voert zij aan dat verschillende bestaande parkeerplaatsen zullen verdwijnen zonder dat hier voldoende nieuwe parkeermogelijkheden tegenover staan. In dit verband wijst de ondernemersvereniging er onder meer op dat het college goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot de Mgr. Bekkersstraat. Daarnaast brengt zij naar voren dat de raad de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot de Prins Hendrikstraat heeft aangepast zonder de dat de mogelijkheid tot inspraak is geboden.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende parkeermogelijkheden biedt. Een aantal bestaande parkeerplaatsen zal komen te vervallen. Deze parkeerplaatsen worden echter gecompenseerd door een aantal zoeklocaties voor parkeervoorzieningen, welke in het plan zijn opgenomen als wijzigingsbevoegdheid, zo stelt het college. Voorst wijst het college erop dat de raad heeft toegezegd dat de huidige parkeermogelijkheden niet eerder zullen worden beperkt dan nadat parkeervoorzieningen elders zijn gerealiseerd.
2.3.2. Uit de plantoelichting blijkt dat enkele bestaande parkeermogelijkheden binnen het plangebied komen te vervallen. Zo zal het parkeren op de Markt worden beperkt tot een aantal kort-parkeerplaatsen en zal aan de Mgr. Bekkersstraat een aantal parkeerplaatsen komen te vervallen. Blijkens de plantoelichting staat hier tegenover dat ter compensatie van deze parkeerplaatsen en gezien de huidige parkeerdruk een parkeervoorziening met 400 parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd. Hiertoe is een aantal zoeklocaties aangewezen. Deze zijn in het plan opgenomen in de verschillende wijzigingsbevoegdheden in artikel 32a.1. en volgende van de planvoorschriften. Het college heeft evenwel goedkeuring onthouden aan het plandeel met de wijzigingsbevoegdheid "1". Voorts heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 32a.1., lid b, onder 4, van de planvoorschriften. Daarmee is de mogelijkheid om op het plandeel met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" een parkeergarage te realiseren vooralsnog komen te vervallen. De Afdeling stelt evenwel vast dat blijkens de plantoelichting ook het Processiepark, de Noord-Zuid as, de noordzijde van de Clarissenstraat en Fellenoord als zoeklocaties voor een nieuw parkeerterrein zijn aangewezen. In de artikelen 32a.5b, 32a.9 en 32a.11 van de planvoorschriften is voor de locaties aan het Processiepark, de Clarissenstraat en Fellenoord een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt op deze locaties een parkeergarage te realiseren. Voorts blijkt uit de plantoelichting dat de bestaande parkeerplaatsen niet eerder zullen worden opgeheven dan nadat de aan te leggen parkeervoorzieningen zijn gerealiseerd. De raad heeft dit ter zitting bevestigd.
2.3.3. Ten aanzien van het betoog van de ondernemersvereniging met betrekking tot het parkeerterrein aan de Prins Hendrikstraat overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot de Prins Hendrikstraat in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het plandeel met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 3" tevens kan worden gewijzigd in de bestemming "Natuur". Voor zover de ondernemingsvereniging betoogt dat tegen deze gewijzigde vaststelling geen inspraak mogelijk was, overweegt de Afdeling dat noch uit de Algemene wet bestuursrecht noch uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat de raad gehouden is belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te reageren op een gewijzigde vaststelling van het plan. Tegen de gewijzigde vaststelling van het plan stond de mogelijkheid open bedenkingen in te dienen bij het college.
2.3.4. In het plan is voor het parkeerterrein aan de Prins Hendrikstraat de bestemming "Verblijfsdoeleinden" opgenomen. De functie van het terrein aan de Prins Hendrikstraat als parkeerterrein zal derhalve op grond van het plan kunnen worden voortgezet. Slechts indien het college van burgemeester en wethouders van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 32a.3. van de planvoorschriften gebruik zal maken, zal deze bestemming worden gewijzigd. Blijkens de reactie op de zienswijzen gaat de raad ook uit van voortzetting van de functie van parkeerterrein. De raad brengt naar voren dat indien het college van burgemeester en wethouders van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal maken aan de oevers van de Dommel een strook met de bestemming "Natuur" zal kunnen worden opgenomen. Anders dan de ondernemersvereniging betoogt, volgt hieruit naar het oordeel van de Afdeling niet dat de invulling van de wijzigingsbevoegdheid thans al vastligt. Indien het college van burgemeester en wethouders van de wijzigingsbevoegdheid gebruik maakt zal een nadere afweging worden gemaakt met betrekking tot de invulling van het terrein, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.3.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de ondernemersvereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de parkeerdruk in het centrum van Boxtel met zich brengt.
2.4. De ondernemersverenging betoogt voorts dat de in het plan opgenomen aanduidingen "beeldbepalend pand" en "beschermde gevelwand" in strijd met de Monumentenwet 1988 in het plan zijn opgenomen. Deze aanduidingen zijn in strijd met de systematiek van deze wet, aldus de ondernemersvereniging. Voorts betoogt zij dat voornoemde aanduidingen een onaanvaardbare aantasting vormen van het eigendomsrecht en onevenredig bezwarend en belastend zijn voor ondernemers. In dit verband wijst de ondernemersvereniging erop dat in het kader van de aanwijzing als beeldbepalend pand, dan wel beschermde gevelwand geen inspraak mogelijk is.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat bescherming van de cultuurhistorie in het plan kan worden opgenomen en heeft geen aanleiding gezien op deze grond goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.4.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat het monumentenbeleid in de gemeente Boxtel is vastgelegd in de Monumentenverordening 2005 (hierna: de verordening). In de verordening is opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders naast de aanwijzing als gemeentelijk monument panden onder meer kan aanwijzen als beschermde gevelwand of beeldbepalend object. Op de gemeentelijke monumentenlijst staan de panden vermeld die overeenkomstig de verordening zijn aangewezen als gemeentelijk monument, beeldbepalend object of beschermde gevelwand. Niet in geschil is dat de panden die in het plan zijn aangeduid als "beeldbepalend object" en "beschermde gevelwand" ook als zodanig zijn aangewezen op grond van de verordening en zijn opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen aanduidingen "beschermde gevelwand" en "beeldbepalend object" niet strijdig zijn met de Monumentenwet 1988.
Op grond van de verordening staat, anders dan de ondernemersvereniging stelt, voor belanghebbenden de mogelijkheid open om een zienswijze in te dienen tegen de aanwijzing als beeldbepalend object of beschermde gevelwand. Bezwaren tegen een dergelijke aanwijzing als beeldbepalend object of beschermde gevelwand kunnen als zodanig in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat, zoals hiervoor reeds overwogen, niet in geschil is dat de panden die in het plan zijn aangeduid als "beeldbepalend object" en "beschermde gevelwand" ook als zodanig zijn aangewezen op grond van de verordening en als zodanig zijn opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst, ziet de Afdeling in hetgeen de ondernemersverenging op dit punt voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde aanduidingen anderszins niet in het plan konden worden opgenomen.
2.5. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen de ondernemersvereniging heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.6. [appellanten sub 2] betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen toe te lichten. Gelet hierop hebben zij niet kunnen reageren op de reactie omtrent de bedenkingen van de raad.
2.6.1. Uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere wettelijke bepaling vloeit de verplichting voort om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven, dan wel om de reactie van de raad toe te zenden aan degenen die bedenkingen hebben ingebracht teneinde hen in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. [appellanten sub 2] hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat het college uit het oogpunt van zorgvuldigheid reden had moeten zien degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven. Voorts hebben zij geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het college in dit geval aanleiding had moeten zien degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen op de schriftelijke reactie van de raad te reageren.
2.7. [appellanten sub 2], allen omwonenden van het perceel aan de [locatie] te [plaats], richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", betreffende het voornoemde perceel. [appellanten sub 2] hebben bezwaren tegen de ter plaatse bestaande sportschool die op basis van het plan wordt toegelaten en kan worden uitgebreid. Daartoe voeren zij aan dat de sportschool in strijd met het vorige bestemmingsplan ter plaatse is gevestigd en dat de omwonenden onaanvaardbare overlast ondervinden van de bedrijfsactiviteiten. Daarnaast brengen zij naar voren dat de sportschool in strijd met de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) op minder dan tien meter afstand van de omliggende woningen is gesitueerd.
2.7.1. Het college acht bedrijvigheid in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten aanvaardbaar in een woonomgeving en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.7.2. Blijkens de plankaart bij het plan is voor het perceel aan de [locatie] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" opgenomen. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden onder meer bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in de Staat van Bedrijven onder de categorieën 1 en 2. In de Staat van Bedrijven bij het plan zijn sportscholen opgenomen onder categorie 2 met een bijbehorende afstand tot woonbebouwing van 30 meter.
In het bestemmingsplan "Centrum" is aan het perceel aan de [locatie] eveneens de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid A, onder I, van de planvoorschriften zijn gronden die als zodanig zijn aangewezen bestemd voor bedrijven welke worden genoemd in categorie 1 of 2 van de in de bijlage bij de voorschriften opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel bedrijven welke niet worden genoemd in categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, doch welke naar de aard gelijk te stellen zijn met de in categorie 1 of 2 genoemde bedrijven.
Ter zitting hebben [appellanten sub 2] naar voren gebracht dat na de vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum" door middel van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de nabijheid van het perceel aan de [locatie] woningen zijn gerealiseerd. Er hebben zich sindsdien derhalve gewijzigde omstandigheden voorgedaan in de omgeving van dit perceel. Het college heeft dit niet betwist. Voorts is niet in geschil dat deze woningen op minder dat tien meter van de sportschool zijn gesitueerd. Naar het oordeel van de Afdeling had het, mede gelet op de afstand van de sportschool tot de woningen, in de rede gelegen in het kader van de onderhavige bestemmingsplanprocedure opnieuw te bezien of het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht om alle bedrijvigheid in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijven op het onderhavige perceel toe te laten. Het college heeft dit miskend en is in de motivering van het bestreden besluit evenmin ingegaan op de in de Staat van Bedrijven voorgeschreven richtafstand van 30 meter tot woonbebouwing. Voorts hebben de raad en het college niet bezien of de toegelaten bedrijfsactiviteiten van de sportschool tot een onaanvaardbare overlast voor omwonenden leiden. De enkele stelling van het college dat bedrijvigheid in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijven in beginsel aanvaardbaar kan worden geacht in een woonomgeving, leidt niet tot het oordeel dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", voor zover deze betrekking heeft op het perceel aan de [locatie], zonder meer toelaatbaar kan worden geacht.
2.8. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Het beroep van de werkgroep
2.9. De werkgroep richt zich in beroep onder meer tegen de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot het parkeerterrein aan de Prins Hendrikstraat, zoals opgenomen in artikel 32a.3. van de planvoorschriften. De werkgroep betoogt dat op grond van het beleidsplan 'Groene levensader door Boxtel (1999)' (hierna: Dommelvisie) dit gehele parkeerterrein is bedoeld voor versterking van de natuur langs de Dommel. De raad is haar toezegging dat een zone groenontwikkeling van 15 meter breed in het plan zal worden opgenomen niet nagekomen, aldus de werkgroep. In dit verband wijst de werkgroep erop dat het op basis van de planvoorschriften mogelijk is in voornoemde zone te bouwen.
2.9.1. Het college wijst erop dat artikel 32a.3. van de planvoorschriften gewijzigd is vastgesteld, in die zin dat het als "oever dommel" aangeduide deel van het terrein kan worden gewijzigd in de bestemming "Natuur". Voorts brengt het college naar voren dat het plan past binnen het inrichtingsplan "Dommel door Boxtel".
2.9.2. In de Dommelvisie is voor het gehele parkeerterrein aan de Prins Hendrikstraat de aanduiding "stimuleren Dommelnatuur" opgenomen. Aan het parkeerterrein aan de Prins Hendrikstraat is in het plan de bestemming "Verblijfsdoeleinden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid" toegekend. Voor een deel van het terrein geldt voorts de aanduiding "oever Dommel". In de inspraakreactie is van gemeentezijde naar voren gebracht dat de functie van het terrein als parkeerterrein in eerste instantie zal worden voortgezet. Bij uitvoering van de wijzigingsbevoegdheid kan echter een eerste stap worden gezet in de realisatie van natuurontwikkeling aan de oever van de Dommel. Om dit te kunnen verwezenlijken is van gemeentezijde de intentie uitgesproken dat artikel 32a.3. van de planvoorschriften zal worden aangevuld, in die zin dat een zone van 15 meter moet worden vrijgehouden ten behoeve van groenontwikkeling. Ingevolge artikel 32a.3. van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van het perceel dat op de plankaart is aangeduid met "Wijzigingsbevoegdheid 3" de op de plankaart aangegeven bestemming te wijzigen in onder andere de bestemming "Natuur". De mogelijkheid de huidige bestemming te wijzigen in de bestemming "Natuur" is naar aanleiding van de inspraak van de werkgroep aan dit artikel toegevoegd. Voorts is naar aanleiding van deze inspraak in artikel 32a.3. van de planvoorschriften opgenomen dat nieuw op te richten hoofdgebouwen dienen te worden opgericht aan de zuidzijde van het gebied dat op de plankaart is aangeduid met "Wijzigingsbevoegdheid 3". De raad heeft derhalve beoogd de Dommelvisie te vertalen in het plan.
Met betrekking tot het betoog van de werkgroep dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat de werkgroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de toezegging is gedaan dat het plan in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 32a.3. van de planvoorschriften een zone van 15 meter breed voor natuurontwikkeling zal worden opgenomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de reactie op de inspraak een onderdeel vormt van het proces van besluitvorming dat uiteindelijk leidt tot het raadsbesluit. Aan deze gemeentelijke inspraakreactie kan geen toezegging worden ontleend. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.10. De werkgroep betoogt voorts dat de garageboxen aan het Molenpad 9-11 in het plan ten onrechte zijn gelegaliseerd, nu de raad eerder heeft toegezegd deze garageboxen te zullen wegbestemmen. Door voor dit perceel een wijzigingsbevoegdheid op te nemen kan niet worden gezegd dat de garageboxen zijn wegbestemd, aldus de werkgroep. Voorts brengt de werkgroep naar voren dat gezien de kaart bij de plantoelichting voor een deel van deze locatie in de wijzigingsbevoegdheid aan een zone van 25 meter de bestemming "Natuur" dient te worden toegekend.
2.10.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden en wijst erop dat in artikel 32a.10 van de planvoorschriften is bepaald dat indien het college van burgemeester en wethouders van de wijzigingsbevoegdheid gebruik maken, een strook van 15 meter breed met de bestemming "Natuur" vanaf de bestemmingsgrens met de bestemming "Water" dient te worden opgenomen.
2.10.2. Aan het perceel aan het Molenpad 9-11 is in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "garageboxen" opgenomen. De garageboxen worden in het plan derhalve gelegaliseerd. Ten aanzien van het betoog van de werkgroep dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat de werkgroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de toezegging is gedaan dat in het plan de garageboxen niet zouden worden toegelaten. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het staat de raad in beginsel vrij bestemmingen aan te wijzen en voorschriften op te nemen die raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De werkgroep heeft niet aangegeven in welk opzicht de garageboxen ontoelaatbaar dienen te worden geacht. In hetgeen de werkgroep op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre goedkeuring aan het plan diende te onthouden.
2.10.3. Ten aanzien van het betoog van de werkgroep omtrent de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen zone van 15 meter breed overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat indien het college van burgemeester en wethouders van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 32a.10 van de planvoorschriften gebruik maakt de bestemming "Natuur" op een strook van minimaal 15 meter breed vanaf de bestemmingsgrens met de bestemming "Water" dient te worden gelegd. In hetgeen de werkgroep op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de wijzigingsbevoegdheid aan een zone van maximaal 25 meter breed de bestemming "Natuur" dient te worden toegekend, dan wel dat een zone van 15 meter breed de natuurontwikkeling aan de oever van de Dommel onvoldoende zal waarborgen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de plantoelichting geen juridisch bindende betekenis toekomt.
2.11. De conclusie is dat hetgeen de werkgroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.12. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de ondernemersvereniging en de werkgroep bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 februari 2008, kenmerk 1317793, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", gelegen aan de [locatie];
III. verklaart de beroepen van de vereniging MKB Ondernemersvereniging Boxtel en de stichting Werkgroep Natuur- en Landschapsbeheer Boxtel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 33,09 (zegge: drieëndertig euro en negen cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009
12-575.